De Romeinse architectuur bouwde voort op de erfenis die de Griekse architecten hadden achtergelaten. Van de gevestigde Griekse bouwordes namen de Romeinen vooral de Korinthische orde over. Maar de Romeinen waren ook vernieuwers; ze combineerden nieuwe bouwtechnieken en materialen met eigen creatief ontwerp. Zo ontwikkelden ze een hele reeks gloednieuwe architecturale bouwvormen. Typerende vernieuwingen waren de basiliek, de triomfboog, het monumentale aquaduct, het amfitheater en het woongebouw.
Veel van de Romeinse architecturale innovaties waren een antwoord op veranderende praktische behoeften van de Romeinse samenleving. Vernieuwende bouwprojecten werden allemaal ondersteund door een staatsapparaat dat ze financierde, organiseerde en verbreidde over de Romeinse wereld. De staat garandeerde hun voortbestaan, zodat veel van deze grote gebouwen tot op de dag van vandaag zijn te bewonderen.
De bouwordes
Romeinse architecten bleven de klassieke ordes volgen die de Grieken hadden geschapen: Dorisch, Ionisch en Korinthisch. De Korinthische orde was bij de Romeinen favoriet. Veel Romeinse gebouwen behielden dan ook een kenmerkende Griekse uitstraling, nog tot in de Late Oudheid.
De Romeinen voegden wel eigen ideeën toe: zij maakten de Korinthische kapiteel veel decoratiever, en ook de kroonlijst - zie bijvoorbeeld de Triomfboog van Septimius Severus in Rome (203). De Romeinen bedachten ook het samengestelde kapiteel, een vermenging van de voluut van de Ionische orde met de acanthusbladeren van de Korinthische.
De Toscaanse zuil was ook een aanpassing van een traditioneel idee: als variant op de Dorische zuil, maar dan met een kleiner kapiteel, een slankere schacht zonder cannelures (verticale groeven) en een afgeronde basis. De Toscaanse zuil werd vooral gebruikt bij woongebouwen, voor peristylia (zuilengangen) en veranda's. Ook gebruikten de Romeinen liever monolithische zuilen in plaats van de Griekse gestapelde trommels.
Zelfs toen ze voor de structuur van het gebouw niet langer noodzakelijk waren, bleven zuilen deel uitmaken van het architectonische repertoire. Ze dienden dan om de gebouwen een vertrouwde en traditionele aanblik te geven: bijvoorbeeld het Pantheon in Rome (ca. 125). Zuilen konden ook los komen te staan van het gebouw, alleen ermee verbonden door de basis en de entablatuur (vrijstaande zuilen): zie bijvoorbeeld de Bibliotheek van Hadrianus in Athene uit 132. Tenslotte konden zuilen deel gaan uitmaken van de muur zelf (verbonden zuilen) en een puur decoratieve functie krijgen. Dit zien we bijvoorbeeld bij de bovenste verdiepingen van het Colosseum (1e eeuw).
De Griekse invloed blijkt ook uit het feit dat bouwkundige vernieuwingen tijdens de Late Republiek, zoals de ontwikkeling van de basiliek en de thermen (badgebouwen), meestal het eerst plaatsvonden in het zuiden van Italië in Campanië, dichter bij de vroeg gevestigde Griekse kolonies van Magna Graecia.
Hier staat ook het oudste nog bestaande koepelgebouw, het frigidarium (koude kamer) van de Stabiaanse Thermen in Pompeii (2e eeuw v.Chr.). Zoals op veel andere gebieden, namen de Romeinen een idee over en ontwikkelden het door tot aan de uiterste mogelijkheden. De enorme keizerlijke badcomplexen bijvoorbeeld bevatten opstijgende bogen, bogen die rechtstreeks uit kolomkapitelen ontspringen en koepels die schijnbaar onmogelijk grote ruimtes overspannen.
De periode van Augustus kende een toename van bouwactiviteiten, innovatief ontwerp en extravagant gebruik van marmer, allemaal symptomen van een Rome dat zijn spierballen wilde tonen en met verhoogd zelfvertrouwen durfde te breken met de starre tradities van eerdere beschavingen. Dit was ook de tijd waarin het groeiende keizerlijke mecenaat het mogelijk maakte om steeds groter en indrukwekkender bouwprojecten uit te voeren, niet alleen in Rome zelf, maar in het hele rijk. Overal maakten gebouwen propaganda voor de macht en klaarblijkelijke culturele superioriteit van de Romeinse wereld.
Naarmate het rijk zich uitbreidde, werden ideeën uit nieuw veroverde gebieden ook naar de Romeinse bouwplaatsen overgebracht, vaak samen met de bouwlieden en de door hen gebruikte materialen zoals marmer. Zo kreeg de Romeinse architectuurindustrie steeds nieuwe impulsen. De oosterse invloed is af te zien aan kenmerken als papyrusbladeren in kapitelen, gebeeldhouwde sokkels, zuilengalerijen op straat en het nymphaeum (sierfontein).
Materialen & technieken
Het eerste volledig marmeren gebouw in Rome was de Tempel van Jupiter Stator (146 v.Chr.), maar pas gedurende de Keizertijd werd het gebruik van marmer algemener, als steensoort die zich bij uitstek leende voor de meest indrukwekkende, door de staat gefinancierde bouwprojecten. De meest gebruikte steensoort uit Italië was Carrara- (Luna-) marmer uit Toscane (zie bijvoorbeeld de Tempel van Apollo op de Palatijn, 30 v.Chr.). Marmer was ruim voorhanden in het hele rijksgebied; bijzonder gewaardeerd waren het Parische marmer van Paros en Pentelisch marmer uit Athene. Gekleurde variëteiten waren ook zeer geliefd bij Romeinse architecten, bijvoorbeeld het gele Numidische marmer uit Noord-Afrika, paars Frygisch marmer uit Centraal-Turkije, rode porfier uit Egypte en groen geaderd Carystisch marmer uit Euboea. Zulk exotisch marmer werd echter vooral gereserveerd voor zuilen en, vanwege de transportkosten, voor keizerlijke projecten.
Naast marmer kwam ook travertijn (witte kalksteen) beschikbaar, gewonnen uit steengroeven in de buurt van Tivoli; door zijn geschiktheid voor fijne bewerking en de grote draagkracht werd het een favoriet alternatief voor marmer bij Romeinse architecten uit de 1e eeuw voor Christus. Het werd vooral gebruikt voor bestrating, deur- en raamkozijnen en trappen.
De Romeinen waren niet de uitvinders van de kalkmortel, maar wel de eersten die alle mogelijkheden zagen om het als beton toe te passen. Betonpuin werd meestal gereserveerd voor gebruik als vulmateriaal, maar Romeinse architecten realiseerden zich dat het een groot gewicht kon dragen en daarom met een beetje fantasie kon worden gebruikt om ruimtes te overspannen en een geheel nieuwe reeks bouwmogelijkheden te creëren. Ze noemden dit materiaal opus caementicium naar het steenaggregaat (caementa) dat werd gemengd met de kalkmortel. Het materiaal kreeg bij het bereiden een dikke consistentie en werd dus niet gegoten zoals modern beton. Het eerste gedocumenteerde bewijs van het gebruik ervan is uit de 3e eeuw v.Chr. in Cosa en de eerste toepassing in Rome lijkt een pakhuis uit de 2e eeuw v.Chr. te zijn geweest. Eveneens in de 2e eeuw v.Chr. werd ontdekt dat door het gebruik van pozzolana (beton gemaakt van vulkanisch zand, pulvis puteolanus), dat een hoog silicagehalte had, het beton onder water kon staan en dan zelfs sterker werd dan normaal beton. Tegen de 1e eeuw v.Chr. werd het algemeen gebruikt voor funderingen, muren en gewelven. Misschien wel het beste voorbeeld van de mogelijkheden ervan is het heiligdom van Fortuna Primigenia in Palestrina.
Naast de structurele mogelijkheden die beton bood, was het materiaal ook een stuk goedkoper dan massief steen. De gevel kon worden verfraaid met behulp van stucwerk, marmerfineer of met een ander relatief goedkoop materiaal: gebakken baksteen ofwel terracotta. Zongedroogde modderstenen werden al eeuwenlang gebruikt en bleven tot de 1e eeuw na Christus in gebruik voor meer bescheiden projecten, maar bakstenen hadden het voordeel van duurzaamheid. Het materiaal kon net als steen worden bewerkt om vertrouwde architecturale kenmerken als kapitelen en tandlijsten te imiteren.
Bakstenen waren meestal 59 cm in het vierkant en 2,5 tot 5 cm dik. Onbewerkt werden ze gebruikt voor dakbedekking en afvoeren, maar ten behoeve van andere toepassingen werden ze meestal in 18 driehoeken verdeeld. Er waren ook cirkelvormige bakstenen, meestal in vieren gedeeld, die werden gebruikt voor kolommen. Baksteen kon ook worden toegepast in koepels zoals die van de Tempel van Asklepios Soter in Pergamon. Men kon de bakstenen ook een zelfstandige decoratieve functie verlenen, door ze in verschillende kleuren toe te passen (meestal geel en oranje) om patronen te creëren.
Stucwerk diende om bakstenen muren af te werken en kon worden bewerkt, net als baksteen, om de architecturale decoraties te reproduceren die voorheen alleen in steen waren weergegeven. Het werd gemaakt van een mix van zand, gips en zelfs marmerstof van de beste kwaliteit.
Vulkanische tufsteen en puimsteen werden gebruikt in koepels vanwege hun lichte gewicht, bijvoorbeeld in het Pantheon. Basalt werd vaak gebruikt voor bestrating en wegen, gelegd als veelhoekige blokken, en Egyptisch grijs en roze graniet was populair voor obelisken en kolommen. Ten slotte werd terracotta ook gebruikt voor gegoten versieringen op gebouwen; het was een veel voorkomende verfraaiing van privéwoningen en grafmonumenten.
Romeinse architecten
In de Romeinse wereld ontving de persoon die een bouwproject bedacht en betaalde ook grotendeels de eer voor het resultaat, in plaats van de architect die toezicht hield op de realisatie ervan; daarom blijft die vaak anoniem. Architecten die voor specifieke projecten door de keizer werden ingezet, zijn beter bekend. Zo kennen we bijvoorbeeld Trajanus' favoriete architect, Apollodorus van Damascus, beroemd om zijn vaardigheden in het bouwen van bruggen en verantwoordelijk voor, onder andere, Trajanus' Forum en Thermen in Rome (104-9). Severus en Celer waren de architecten die verantwoordelijk waren voor het tot de verbeelding sprekende draaidak van Nero's Gouden Huis. Over het algemeen hielden architecten toezicht terwijl het de aannemers (redemptores) waren die het project daadwerkelijk uitvoerden op basis van de ingemeten tekeningen van de architect.
De beroemdste Romeinse architect was zonder twijfel Vitruvius, vooral omdat zijn werk Over architectuur, een 10-delige studie, bewaard is gebleven. We kennen eigenlijk niet veel van zijn eigen werk - alleen een basiliek die hij in Fano bouwde en zijn werk voor Julius Caesar en Augustus. Over architectuur behandelt alle facetten van de bouwkunst: soorten gebouwen, adviezen voor aspirant-architecten en nog veel meer. Een interessant aspect van het werk is de onthulling dat van de architect in de Oudheid werd verwacht dat hij veel vaardigheden bezat die tegenwoordig in verschillende specialisaties zijn ondergebracht. Vitruvius vatte ook het essentiële ethos van de Romeinse architectuur samen: 'Alle gebouwen moeten zo worden uitgevoerd dat rekening wordt gehouden met duurzaamheid, nut en schoonheid.' (Over architectuur, boek I, hoofdstuk III)
Belangrijke Romeinse gebouwen
Aquaducten en bruggen - Deze soms massieve structuren, met enkele, dubbele of drievoudige lagen van bogen, zijn ontworpen om zoet water naar stedelijke centra te vervoeren vanuit bronnen die soms vele kilometers verderop liggen. De eerste in Rome was de Aqua Appia (312 v.Chr.), maar het meest indrukwekkende voorbeeld is ongetwijfeld de Pont du Gard bij Nîmes (ca. 14). Romeinse bruggen konden op dezelfde manier gebruik maken van bogen om rivieren en ravijnen te overspannen. Van deze bruggen met een platte houten bovenbouw over stenen pijlers of bogen, zijn nog steeds voorbeelden die de tand des tijds hebben doorstaan. Een van de best bewaarde is de granieten Taagbrug bij Alcantara (106) met bogen van meer dan 30 meter.
Basilieken - De basiliek is geadopteerd door de christelijke kerk, maar werd door de Romeinen opgevat als een plaats voor elke grote bijeenkomst, in meerderheid rechtszittingen. Ze werden meestal gebouwd langs één kant van het forum, de marktplaats van de stad, die aan alle kanten werd omsloten door zuilengalerijen. De lange hal en het dak van de basiliek werden aan alle kanten ondersteund door zuilen en pijlers. De zuilen vormden een middenschip, aan alle zijden geflankeerd door zijbeuken. Rond de eerste verdieping liep een galerij en later kwam er een apsis aan een of beide uiteinden. Een typisch voorbeeld is de basiliek van Severus in Leptis Magna (216).
Baden - Romeinse baden tonen het typische Romeinse vernuft bij het creëren van adembenemende binnenruimtes met behulp van bogen, koepels, gewelven en steunberen. De grootste van deze vaak enorme complexen werden symmetrisch langs een enkele as gebouwd en omvatten zwembaden, koude en warme kamers, fonteinen, bibliotheken en vloerverwarming, soms door terracotta leidingen. De buitenkant was meestal eenvoudig, maar binnen waren ze vaak luxueus met overdadig gebruik van zuilen, marmer, beelden en mozaïeken. Een van de mooiste en best bewaard gebleven voorbeelden vormen de Thermen van Caracalla in Rome (voltooid 216).
Privéwoningen - Hoewel vooral bekend om hun rijkelijk versierde binnenmuren met fresco's en stucwerk, kunnen Romeinse privéwoningen ook betoveren met hun atrium, peristylia, tuinen en fonteinen, allemaal geordend in harmonieuze symmetrie. Voor een kenmerkend voorbeeld, zie het Huis van de Vettii in Pompeii (1e eeuw v.Chr. - 79).
Nog innovatiever echter waren de grote flatgebouwen (insula) voor de minder welgestelde stedelingen. Deze waren gebouwd van baksteen, beton en hout, hadden soms balkons en hadden vaak winkels op de begane grond aan de straat. Al in de 3e eeuw v.Chr. verschenen de eerste voorbeelden en in de 1e eeuw v.Chr. konden ze 12 verdiepingen hebben, maar door de staat opgelegde hoogtebeperkingen resulteerden in gebouwen van gemiddeld vier tot vijf verdiepingen (althans aan de voorkant, omdat er geen dergelijke beperkingen golden voor de achterkant van het gebouw). Enkele van de weinige overgebleven exemplaren zijn te zien in Ostia.
Tempels - De Romeinse tempel was een combinatie van de Etruskische en Griekse modellen met een binnenste cella aan de achterkant van het gebouw, omringd door zuilen en geplaatst op een verhoogd platform (tot 3,5 meter hoog) met een getrapte ingang met zuilenportaal als centrale aandachtspunt van het gebouw (in tegenstelling tot Griekse tempels waar alle vier de zijden even belangrijk konden zijn in het stedelijke landschap). Vrijwel compleet bewaard gebleven en een typisch voorbeeld is het Maison Carrée in Nîmes (16 v.Chr.). Tempels waren meestal rechthoekig, maar konden ook andere vormen aannemen, zoals cirkelvormig of veelhoekig, bijvoorbeeld de tempel van Venus in Baälbek (2e-3e eeuw na Christus).
Theaters & amfitheaters - Het Romeinse theater is natuurlijk geïnspireerd op het Griekse model, maar het orchestra (ruimte voor het toneel) is halfrond gemaakt; het geheel is gebouwd van steen. De Romeinen voegden ook een zeer decoratief toneelgebouw (scaenae frons) toe met verschillende niveaus van zuilen, vooruitstekende delen, frontons en beelden zoals te vinden in het theater in Orange (27 v.Chr. - 14). Een vergelijkbare aanpak werd gevolgd voor gevels van bibliotheken - zie bijvoorbeeld de Celsus-bibliotheek in Efeze (2e eeuw na Christus). Theaters tonen ook de Romeinse passie voor het omsluiten van ruimtes, vooral door ze (gedeeltelijk of volledig) te bedekken met hout of zeildoeken luifels.
Het volledig afgesloten amfitheater was een bijzondere favoriet van de Romeinen. Het Colosseum is het grootste en beroemdste, en een kenmerkend voorbeeld dat door het hele rijk werd gekopieerd: een zeer decoratieve buitenkant, zitplaatsen boven een netwerk van tongewelven en ondergrondse kamers onder de arenavloer om mensen, dieren en rekwisieten te verbergen totdat ze nodig waren voor het spektakel.
Triomfbogen - De triomfboog, met een enkele, dubbele of drievoudige ingang, had geen andere praktische functie dan het herdenken met beeldhouwkunst en inscripties van belangrijke gebeurtenissen zoals militaire overwinningen. Vroege voorbeelden ervan overwelfden doorgaande wegen - de vroegste waren de twee bogen die door L.Stertinius in Rome (196 v.Chr.) waren opgezet - maar latere voorbeelden werden vaak beschermd door trappen. Bekroond door een bronzen strijdwagen met vier paarden, dienden ze als imposante stenen monumenten voor de Romeinse ijdelheid. De Boog van Constantijn (ca. 315 n.Chr.) in Rome is het grootste bewaard gebleven voorbeeld en misschien wel het laatste grote monument van het keizerlijke Rome.
Muren - Afgezien van beroemde militaire structuren als de muren van Antonius en Hadrianus (respectievelijk ca. 142 en ca. 122), bieden ook heel wat bescheidener Romeinse muren een verrassend scala aan variaties. De breedte van Romeinse muren kon ook enorm variëren, van de dunste van 18 cm tot een massieve van 6 m dik. Slechts zelden werden marmeren en fijnbewerkte stenen blokken gebruikt, dit was te duur. Grote vierkante blokken werden gebruikt om metselwerkmuren van kubieke stenen te maken, dat wil zeggen nauw aaneensluitende steenblokken zonder gebruik van mortel. Veel gebruikelijker was het gebruik van baksteen (meestal driehoekig gevormd en bezet met mortel) en kleine stenen op een betonnen mengkern. De steenblokken en bakstenen konden op verschillende manieren worden gerangschikt:
- opus incertum - verscheen voor het eerst in de 3e eeuw v.Chr.; kleine, onregelmatige brokken steen die aan één kant zijn gladgestreken.
- opus reticulatum - 2e eeuw v.Chr.; piramidevormige steenbrokken met een vierkante basis van 6-12 cm en een hoogte van 8-14 cm. De steen werd met de basis naar buiten gericht in diagonale rijen.
- opus mixtum - gebruikelijk vanaf de 1e eeuw na Christus; een combinatie van opus reticulatum met steeds een vierde laag van horizontale baksteen, met eveneens baksteen aan de randen van de muur.
- opus testaceum - gebruikelijk vanaf de 1e eeuw met lagen van uitsluitend baksteen.
- opus vittatum - afwisselend een laag baksteen en twee lagen van tufsteenblokken met de rechthoekige kant naar buiten gericht en afnemend in grootte naar het midden. Vooral populair vanaf de 4e eeuw in het hele rijk.
Ondanks het decoratieve effect van deze verschillende arrangementen van steen en baksteen, waren de meeste muren zowel van binnen als van buiten bedekt met wit pleisterwerk voor bescherming tegen hitte en regen voor de buitenkant en aan de binnenkant om een glad oppervlak te bieden voor fijne decoratieve muurschilderingen.
Conclusie
De Romeinse architectuur heeft ons dus prachtige gebouwen opgeleverd die letterlijk de tand des tijds hebben doorstaan. Door een breed scala aan materialen te combineren met gedurfde ontwerpen, waren de Romeinen in staat om de grenzen van de fysica te verleggen en van architectuur een kunstvorm te maken. Het resultaat was dat architectuur een keizerlijk instrument werd om de wereld te laten zien dat Rome cultureel superieur was omdat alleen Rome de rijkdom, vaardigheden en durf had om dergelijke gebouwen te produceren. Nog belangrijker is dat het Romeinse gebruik van beton, baksteen en bogen in combinatie met bouwontwerpen zoals het amfitheater en de basiliek een onmetelijke invloed zou hebben op alle volgende westerse architectuur, tot op de dag van vandaag.