Francesco Petrarca (1304-1374) was een Italiaanse geleerde en dichter die wordt geëerd als een van de grondleggers van de Renaissance-beweging in kunst, filosofie en literatuur. Petrarca zocht actief naar 'verloren' oude manuscripten die verborgen waren in vergeten hoekjes van middeleeuwse bibliotheken; Cicero (106-43 v.C.) was een van degenen die in het bijzonder profiteerde van Petrarca's ijver, maar zo waren er nog vele anderen. Hij vond, bewerkte en verzamelde niet alleen deze antieke werken, maar schiep ook een uitgebreid oeuvre van eigen gedichten, teksten en brieven. Tegenwoordig is Petrarca's beroemdste werk zijn Canzoniere, een verzameling liefdesgedichten in de volkstaal, die draaien om een onbekende en onbereikbare vrouw genaamd Laura. Door zijn ontdekkingen, zijn studie en zijn eigen werken gaf Petrarca richting aan een heropleving van oude idealen en seculiere intellectuele studies die zich richtten op menselijke aangelegenheden in plaats van religieuze zaken; toch bleef hij, paradoxaal genoeg, tegelijkertijd zeer geïnteresseerd in christelijke studies. Petrarca wordt in dit opzicht beschouwd als de vader van het zogenoemde renaissance-humanisme.
Jeugd
Petrarca werd geboren in Arezzo, Italië, op 20 juli 1304 uit ouders die ballingen waren uit de stad Florence. Rond 1311 verhuisde het gezin opnieuw, ditmaal naar Avignon in Zuid-Frankrijk, toen de thuisbasis van de verbannen pausen. Zijn vader was notaris en dus studeerde ook Petrarca rechten, eerst in Montpellier in Frankrijk in 1316 en daarna, terug in Italië, in Bologna in 1320. De droge juridische studies waren echter niet naar zijn smaak en Petrarca besloot na de dood van zijn vader in 1326 de rechtenstudie op te geven om zich in plaats daarvan te wijden aan zijn eerste liefde: de literatuur. Hij had geldelijke ondersteuning nodig voor dergelijke activiteiten, maar worstelde gedurende zijn hele carrière om een vaste beschermheer te vinden. In zijn vroege werkzame leven moest hij genoegen nemen met onbeduidende secretariële taken totdat er iets beters kwam; daarom nam hij kleinere opdrachten aan en werkte tot 1337 voor kardinaal Giovanni Colonna in Avignon. De vereiste toewijding aan het celibaat weerhield hem er niet van om twee buitenechtelijke kinderen te verwekken, Giovanni in 1337 en Francesca in 1343.
Openbaar leven
Tijdens zijn zoektocht naar meer zinvol werk veranderde Petrarca geregeld van standplaats tussen verschillende hoven van Franse en Italiaanse stadstaten, met name die van Napels, Padua en Milaan. Hij reisde ook voor wetenschappelijke doeleinden en bezocht geleerden van kloosterbibliotheken in Frankrijk, Vlaanderen en het Rijnland. Intussen hield hij zijn bezittingen aan in de heuvels van de Vaucluse bij Avignon, waar hij sporadisch naar terugkeerde om de corruptie en dubbelhartigheid te betreuren van het hofleven in de steden die hem werk bezorgden. Deze nomadische levensstijl wordt weerspiegeld in werken als de De Vita Solitaria (Over het eenzame leven) uit 1346 en de De Otio Religioso (Over het heilige toevluchtsoord) uit 1347.
Toch probeerde Petrarca zich ook met praktische politiek bezig te houden, zij het zonder veel resultaat. Niet in staat om de hervormingen te bevorderen waarvan hij hoopte dat ze de politiek en de heersers minder hypocriet en corrupt zouden maken, was zijn grootste teleurstelling dat de populaire leider Cola di Rienzo (1313-1354) er niet in slaagde de regering van Rome als hoofdstad van een 'heilig Italië' in 1347 nieuw leven in te blazen.
Het hoogtepunt van Petrarca's publieke carrière was misschien wel zijn kroning tot Hofdichter in Rome op 8 april 1341. Hij was inmiddels internationaal bekend als dichter en geleerde en was de eerste die deze eer ontving, die vanaf de Oudheid nieuw leven werd ingeblazen. Petrarca had lang bij de paus gelobbyd om de titel te krijgen, en het succes symboliseerde voor hem de mogelijkheid dat dichters en geleerden Italië en Europa zouden kunnen terugleiden naar de gloriedagen van de Pax Romana van het Romeinse Rijk. Dit zou een wedergeboorte zijn, een renaissance. Vanaf dat moment concentreerde hij zich op literatuur, zowel voor de studie van het verleden als om nieuwe werken voor de toekomst te creëren.
Afzondering in studie
Petrarca lijkt Cicero's levensstijl te hebben overgenomen, de Romeinse geleerde wiens werken hij herontdekte toen hij de bibliotheken van Europa doorzocht naar oude teksten. Deze benadering was otium cum dignitate ofwel 'welbestede vrije tijd', dat wil zeggen dat een studerende man het juiste evenwicht moet vinden tussen een volledig actief openbaar leven en een teruggetrokken privéleven gewijd aan studie. Petrarca, die zijn religieuze overtuigingen nooit opgaf, ondanks zijn interesse in het heidense verleden, was ook een fervent bestudeerder van de werken van Sint Augustinus van Hippo (354-430), die hij belangrijker vond dan Aristoteles (384-322 v.C.), die destijds juist bij geleerden in de belangstelling stond. Petrarca beschouwde de middeleeuwse kerk als een bron van continuïteit vanaf de Oudheid door de eeuwen heen naar zijn eigen tijd, maar hij was tegen de scholastiek die het denken had laten verzanden in eindeloze cirkelredeneringen over dogma's. Hij bleef zoeken naar de werken van Latijnse en Griekse auteurs. Hoewel hij zelf geen Grieks kon lezen (ondanks pogingen het te leren), verzamelde hij manuscripten in die taal, zoals de Ilias van Homerus (ca. 750 v.C.). Hij herontdekte vooral kopieën van brieven en toespraken van de Romeinse staatsman en auteur Cicero; in 1333 vond hij in Luik de Pro Archia en in 1345 in Verona de Brieven aan Atticus.
Petrarca bleef de volgende 25 jaar schrijven en bouwde een indrukwekkend oeuvre van geleerdheid op. Hij wees zelfs een aanbod van zijn grote vriend de dichter en geleerde Giovanni Boccaccio (1313-1375) af om een post aan de Universiteit van Florence te bekleden. Petrarca reisde nog steeds rond; hij was in Avignon met het pauselijke hof in onmin geraakt en trok dus verder, naar Milaan. Acht jaar later verhuisde hij naar Padua, maar vertrok daar na een jaar alweer, in 1361. In een poging de Zwarte Dood te ontlopen en in Venetië terecht te komen, ontving de dichter in elk geval een huis, in ruil voor het per testament nalaten van zijn persoonlijke bibliotheek aan de stad. In 1367 verhuisde hij voor de laatste keer naar de afzondering van Arquà in de heuvels net buiten Padua.
Latere werken van Petrarca richtten zich op filosofische thema's zoals morele volmaaktheid, en hij was vooral geïnteresseerd in het oude Romeinse idee van virtus (deugd of uitmuntendheid) en burgerplicht. In 1370 kreeg Petrarca in Ferrara een beroerte toen hij op weg was naar Rome. Hij herstelde en bleef nog enkele jaren schrijven. In juli 1374 overleed hij in zijn huis buiten Padua, toepasselijk genoeg terwijl hij aan zijn schrijftafel aan het werk was. Toen zijn lichaam werd ontdekt, rustte zijn hoofd op een manuscript van de Romeinse schrijver Vergilius (70-19 v.C.). Petrarca werd begraven in Arquà.
Romantische poëzie
Petrarca's liefde voor de klassieke literatuur kwam tot uiting in zijn eigen Latijnse verzen en sonnetten. Zijn vroegste gedichten, geschreven toen hij rechten studeerde, bezingen de dood van zijn moeder. Petrarca's beroemdste werk is zijn dichtbundel over de liefde voor een onbereikbare vrouw genaamd 'Laura', zijn Canzoniere (Sonnetten). De dichter ontmoette deze vrouw in de kerk in Avignon in 1327, maar hij onthulde nooit wie ze was, en ook later konden geleerden haar nooit met succes identificeren. Laura stierf in 1348 aan de Zwarte Dood. Deze 366 liefdesgedichten, sonnetten en liederen, die ook gezamenlijk bekend staan als het Rerum Fragmentum Vulgarium (Stukken in de volkstaal), zijn geschreven in de Toscaanse volkstaal met gebruikmaking van de woordenschat van andere Italiaanse dialecten. Ze behandelen onder andere de thema's onbeantwoorde liefde, verloren liefde en spijt. Petrarca herzag zijn gedichten, zelfs zijn vroegste, gedurende zijn hele leven tot aan zijn dood.
Als Liefde en ik vol van verbazing kijken
naar 't beeld van haar die alle schoonheid slaat,
zien wij een vrouw die, als ze lacht en praat,
op niemand dan slechts op zichzelf kan lijken.
Haar vonkende ogen, als twee sterren, prijken
met zulk een warme gloed in haar gelaat
dat wie 't verheven pad der liefde opgaat
alleen nog maar dát licht wenst te bereiken.
Hoe prachtig is 't, als zij in groene dalen
pril als een bloem in 't gras zit en door haar
sneeuwwitte kleed heel de natuur doet stralen!
Hoe heerlijk is 't om in 't nog vroege jaar
haar peinzend door de velden te zien dwalen,
terwijl ze een krans vlecht in haar gouden haar!
(Sonnet 160, vert. Frans van Dooren)
Andere grote werken
Petrarca schreef gedurende een lange schrijverscarrière vele werken, meestal in het Latijn, en hieronder worden slechts enkele van de belangrijkste besproken. Hij redigeerde de meest complete versie tot nu toe van de Geschiedenis van Rome van de Romeinse auteur Livius (59 v.C. - 17). Petrarca behandelde zelf deel van deze geschiedenis toen hij een episch gedicht componeerde over de Tweede Punische Oorlog (218-201 v.C.) tussen Rome en Carthago, genaamd Africa. Het epos richt zich op het leven van de grote Romeinse generaal Scipio Africanus de Oudere (236-183 v.C.). In 1336 bezorgde hij een verzameling werken van Vergilius. Petrarca's De viris illustribus (Over roemrijke mannen) was een reeks biografieën van beroemde figuren uit het verleden, waaronder de Adam van het Oude Testament en vele oude Romeinen. Het werk werd omvangrijk maar bleef onafgemaakt. Nog een andere historische verzameling was de Rerum memorandarum libri (Over gedenkwaardige zaken), ook nooit voltooid.
Godsdienstige vragen bleven de auteur bezighouden. Het Secretum meum (ca. 1343) laat Petrarca in gesprek gaan met Augustinus terwijl de Waarheid toekijkt. Het werk bevestigt dat de auteur aan zijn godsdienstige overtuigingen vasthield omdat hij geloofde dat ze verenigbaar waren met een leven van wetenschap in seculiere zaken. Aan het allegorische gedicht Trionfi (Triomfen) werkte hij tussen 1351 en 1374, maar ook dit is nooit afgemaakt. Het handelt over de overgang van de menselijke ziel naar een staat van verlichting en kennis van God. Filosofische werken als De remediis utriusque fortunae (Remedies tegen het lot in voor- en tegenspoed) hielpen de belangstelling voor het stoïcisme nieuw leven in te blazen. Ten slotte schreef Petrarca, zich bewust van zijn eigen faam, een reeks autobiografische teksten verzameld als de Posteritati (Brief aan het Nageslacht) in het midden van de jaren 1350.
Invloed op de Renaissance
De beschouwing van thema's als deugdzaamheid in het maatschappelijk leven, zijn studie van antieke teksten, de herontdekking van verloren antieke manuscripten en zijn afwijzing van de scholastiek zijn evenzovele redenen waarom Petrarca wordt beschouwd als een vroege grondlegger van de Renaissance-beweging. Tijdens de vroege Renaissance werd het ter inspiratie terugkijken naar de Oudheid beschouwd als de beste manier om vooruit te komen in denken, kunst en architectuur. Petrarca was dus een van de eersten die dit deed. De dichter ging zelfs zo ver dat hij de brieven van Cicero in zijn eigen werken imiteerde; ook schreef hij stukken die gericht waren aan beroemde klassieke geleerden uit het verleden, evenals aan eigentijdse en burgerlijke bestuurders.
Petrarca geloofde zelf dat een nieuwe Gouden Eeuw van filosofie en politiek kon worden bereikt door terug te keren naar de idealen van de Oudheid. Zijn idee dat de periode waarin hij leefde een tussenperiode was tussen de Oudheid en deze nieuwe dageraad, wat hij denigrerend media tempestas, media aetas of media tempora ('de tussenperiode') of, in één gedicht, een 'sluimering' noemde, werd door latere renaissancedenkers opgepakt en deed veel om de opvatting te bevorderen dat de Middeleeuwen op de een of andere manier een periode van culturele duisternis waren. Het is een onnauwkeurige opvatting die veel mediëvistische geleerden lang hebben geprobeerd te corrigeren, maar het bleek een misvatting die hardnekkig blijft standhouden, vooral in de populaire cultuur.
Bovendien kritiseerde Petrarca in werken als Contra Medicum (ca. 1353) de christelijke middeleeuwse kerk vanwege het demoniseren van de heidense Oudheid en haar prestaties. Hoewel hij zelf de godsdienstige studie niet verwierp, moedigde Petrarca's werk met oude manuscripten de studie van niet-religieuze onderwerpen aan, met de mens centraal, en zo kon dit een legitieme activiteit worden voor intellectuelen. Petrarca wordt dan ook vaak aangehaald als de grondlegger van het humanisme. Zo zou ook Petrarca's gebruik van brieven als vorm en medium van studie blijvende gevolgen hebben, waardoor wetenschappelijke correspondentie populair zou worden. Zo kon er een geheel nieuwe seculiere gemeenschap ontstaan van geleerden die geen banden onderhielden met de Kerk of met godsdienstige faculteiten, en die met elkaar correspondeerden in een geografisch wijdverspreide ideeëngemeenschap.
Lombardo della Seta (overleden 1390) was Petrarca's literaire executeur-testamentair; hij creëerde de eerste manuscriptversie van Petrarca's Over roemrijke mannen in 1379. Er ontstond toen een heropleving van de belangstelling voor Petrarca. Zijn werken werden in 1501 bewerkt en opnieuw gepubliceerd in zakformaat door de Venetiaanse geleerde Pietro Bembo (1470-1547). Petrarca's literaire stijl, bekend als petrarcaïsme, en zijn voorkeur voor Latijn in de wetenschap hielpen het gebruik van die taal voort te zetten tijdens de Renaissance. Petrarca's voorkeur voor het gebruik van de volkstaal in romantische poëzie en zijn gebruik van sonnetten daarentegen, beïnvloedde dichters in heel Europa, wat in de renaissanceliteratuur diepe sporen naliet. Zelfs kunstenaars streefden ernaar om de klassieke schoonheid van Petrarca's ongrijpbare Laura met haar blonde haar en albasten huid in hun schilderijen vast te leggen. De schaduw die Petrarca op de Renaissance wierp, was dus lang, zij het niet geheel in overeenstemming met zijn eigen kijk op dit leven en het volgende.