Encomienda is de naam van een stelsel waarbij Spaanse avonturiers en kolonisten het recht werd toegekend om van stamhoofden in de Amerikaanse koloniën van het Spaanse Rijk de inzet van inheemse arbeidskrachten voor hun ondernemingen af te dwingen. In ruil voor deze rechten werd van de Europeaan verwacht dat hij de arbeidende bevolking militaire bescherming zou bieden naast gelegenheid om zich tot het Christelijke geloof te laten bekeren via een door hem betaalde plaatselijke priester.
Het encomienda-systeem stelde de Spaanse Kroon in staat om zijn invasieleger van conquistadores om te zetten in vestigingskolonies, maar de nadelen van het stelsel - mishandeling en aanzienlijke bevolkingsafname als gevolg van ziekten - leidden uiteindelijk tot vervanging door een systeem van laagbetaalde loonarbeid in grootschalige mijn- en landbouwbedrijven.
Feodale oorsprong
Het Spaanse Rijk hanteerde twee kerndoelstellingen in veroverd gebied: het onttrekken van materiële rijkdommen en het bekeren van inheemse volken tot het Christelijk geloof. Onder de categorie materiële bronnen die de Spanjaarden geschikt achtten voor exploitatie werd ook gerangschikt de arbeid door alle inwoners van een gebied. Encomienda was een feodaal begrip, afgeleid van het werkwoord encomendar, wat betekent: ‘toevertrouwen’. In Middeleeuws Spanje had encomienda betrekking op de relatie tussen een grondbezitter en degenen die de grond bewerkten. In een wederkerige verhouding ontving de grondbezitter de arbeid, in ruil voor bescherming. Dit concept werd toegepast op land dat werd heroverd op de Moren gedurende de Reconquista en op de kolonisatie van de Canarische Eilanden. Encomienda werd vanaf 1502 uitgebreid naar de Amerikaanse koloniën, het eerst op Hispaniola, bij wijze van rechtvaardiging van wat weinig meer was dan slavernij. In 1503 ontving dit beleid koninklijke goedkeuring en breidde het zich uit van het Caribisch gebied naar Mexico en Centraal Amerika, en van daar naar Zuid-Amerika waar de conquistadores ('veroveraars') het hanteerden als middel ter exploitatie en als beloning voor hun volgelingen.
Als nogal dubieuze rechtvaardiging voor deze uitbuiting gold dat de begunstigde Europeaan (encomendero) kon profiteren van gratis arbeid voor welk doel dan ook, in ruil waarvoor de inheemse volken fysieke bescherming ontvingen en in aanraking werden gebracht met de Christelijke religie, met uitzicht op de uiteindelijke redding van hun zielen.
De encomienda was dus geen slaafmaking van Amerikaanse Indianen, hetgeen de paus in 1537 had verboden (hoewel dit mooie gebaar zich niet uitstrekte tot zwarte Afrikanen). De Europese houding moge een aantal gewetens hebben gesust in de eigen gelederen, voor de inheemse bewoners zag deze 'wederkerige' verhouding er heel anders uit, en duizenden leden onder wat in de praktijk neerkwam op slavernij zonder die naam te mogen dragen. Verder “is er overvloedig bewijs dat encomenderos hun religieuze verplichtingen stelselmatig negeerden” (Alan Covey, 372).
Grondbezit was geen onderdeel van encomienda, zoals in Middeleeuws Spanje; in de koloniën was het een zuiver juridische regeling en kon het zelfs door gemeenten worden uitgeoefend. Aanvankelijk werd encomienda verleend door leiders van veroveringsexpedities en later door de onderkoning, of door de audiencia (bestuursrechtbank) van de dichtstbijzijnde grote stad. De omvang van de bevolking die aan een afzonderlijke encomienda was verbonden varieerde: de meeste omvatten omtrent 2000 gezinnen maar sommige konden veel groter zijn, zoals die was toegekend aan Hernán Cortés in Mexico, die ruim 23000 gezinseenheden telde. Zeker is dat zelfs een kleinere encomienda het de kolonist al mogelijk maakte een huis te laten bouwen, zijn gezin te voeden en er een kleine entourage van persoonlijke volgelingen (paniaguados) op na te houden voor zijn persoonlijke bescherming tegen rebellerende inheemse volken. Raids op Spaanse nederzettingen, waarbij inwoners en dieren werden afgeslacht, waren niet zeldzaam. De inheemse volken die tot arbeid werden gedwongen kregen bescherming van andere Europese kolonisten en avonturiers. Tegenover de dorpsgemeenschap als geheel was de encomendero indien nodig verplicht om zijn gewapende volgelingen te sturen ter verdediging, en om een dorpspastoor te onderhouden.
Een encomienda werd gewoonlijk voor het leven toegekend, maar was niet erfelijk, ondanks oproepen van encomenderos en vanuit sommige religieuze ordes om dit te veranderen. Men geloofde namelijk dat een langdurige relatie tussen kolonistengezinnen en hun arbeiders tot een betere behandeling van de bevolking zou leiden. De roep om erfelijke encomiendas werd echter genegeerd door de Kroon, die zijn opties open wilde houden en vasthield aan het oppertoezicht over de kolonies. Dientengevolge viel de encomienda van een overleden bezitter in de meeste gevallen terug aan de Kroon, behoudens een kleine tegemoetkoming aan weduwe en kinderen.
Arbeid versus zielenheil
Aanvankelijk werd het recht op encomienda verleend aan een adelantado, dat is een conquistador aan wie een vergunning was verleend om nieuwe gebieden te verkennen en in bezit te nemen namens de Spaanse Kroon. De adelantado mocht 80% behouden van elke vorm van rijkdom die hij verwierf bij deze activiteiten (de Kroon ontving de resterende 20%), inclusief het recht om plaatselijke arbeidskrachten in te zetten. De encomienda werd vervolgens uitgebreid naar vestigingskolonisten zodat dientengevolge een invasieleger werd getransformeerd tot een als militia optredende stadsbevolking, die zijn rijkdom verwierf door de exploitatie van grond die werd bewerkt door inheemse volken in het omringende gebied.
Gedurende de gehele zestiende eeuw vonden in Spanje verhitte debatten plaats over de vraag welke van beide vaak conflicterende doelstellingen prioriteit verdiende: materieel gewin of godsdienstige bekering. In de Burgos-wetten van 1512 werd uiteengezet hoe inheemse volken dienden te worden behandeld en welke verantwoordelijkheden de kolonisten als Christenen op zich namen. Daarop gaf de Raad voor Indië in Spanje directieven uit waarin werd bepaald dat de lokale bevolking niet mocht worden uitgebuit tot op het punt van uitsterven en dood. De kwestie kwam aan de orde in een bijeenkomst van de Raad in 1540, waarbij de leden door President Loaísa op het hart werd gedrukt de volgende zes vragen in overweging te nemen:
- Hoe moeten degenen die Indianen slecht behandeld hebben, worden bestraft?
- Hoe kunnen Indianen het best worden onderwezen in de Christelijke leer?
- Hoe kan worden gegarandeerd dat Indianen goed behandeld worden?
- Is het voor een Christen noodzakelijk om zich te bekommeren om het welzijn van slaven?
- Wat moeten worden gedaan om te verzekeren dat gouverneurs en andere ambtenaren de bevelen van de overheid op rechtvaardige wijze uitvoeren?
- Hoe kan de uitoefening van de rechtspraak passend worden georganiseerd? (Thomas, 474-5)
Vanuit het gezichtspunt van de Spaanse Kroon bevatte de opzet van de encomienda een ingebouwde belangentegenstelling. Van monarchen werd verwacht dat zij als verdedigers van het geloof en begunstigden van de pauselijke goedheid, het Christendom en de ‘beschaving’ van veroverde volken zouden bevorderen. Hen vermoorden door dwangarbeid kon niet echt bevorderlijk worden geacht voor hun godsdienstige opvoeding en bekering. Anderzijds was arbeid onmisbaarvoor het maximaliseren van de koloniale opbrengsten met behulp van grote overheidsprojecten, zoals het delven van kostbare metalen en het oogsten van landbouwgewassen op grootschalige bedrijven.
De derde groep in deze driehoek van overheersing werd gevormd door de Europeanen die het recht van encomienda was toegekend. Duizenden kilometers verwijderd van de monarchie en de Raad voor Indië, zagen veel conquistadores weinig reden voor scrupules bij het meedogenloos exploiteren van zowel lokale hulpbronnen als van de bevolking voor hun persoonlijk gewin. Er klonken wel protesten van inheemse plaatselijke leiders en zekere Spaanse religieuze ordes, zoals van de Dominicaner monnik Bartolomé de las Casas (1484-1566), die een grimmig beeld schetste van wat er feitelijk plaatsvond in de Nieuwe Wereld, in zijn Zeer korte beschrijving van de vernietiging van Indië uit 1521. Maar in de dagelijkse praktijk hadden deze stemmen weinig invloed op de ontaarding van encomienda tot een stelsel van extreme dwangarbeid, dat zich van slavernij alleen onderscheidde doordat de arbeiders niet konden worden verkocht. Daarnaast waren Amerikaans inheemse volken in zeer veel gevallen niet in staat zich te voegen naar het voor hen onbekende concept van arbeid voor anderen, op geregelde werktijden; en intensiever contact met Europeanen leidde alleen maar tot nog meer vernietiging van levens door Europese ziekten. De bevolking van Hispaniola telde misschien zo’n 200.000 zielen voorafgaand aan het eerste contact met Europeanen, maar in 1522 was hun aantal verminderd tot 90.000; Nieuw Spanje had 22 miljoen inwoners geteld in 1500 maar dit aantal was een halve eeuw later gereduceerd tot slechts 3 miljoen. Of het nu door zware arbeid of door ziekten kwam: het lot van de lokale bevolkingen was onveranderlijk triest.
Protest en verandering
De gevolgen van dit stelsel voor de stabiliteit van de binnenlandse zaken en de Europees-Indische relaties waren dermate ernstig, dat in 1542 zelfs werd gepoogd de encomienda volledig af te schaffen. Met een reeks Nieuwe Wetten trachtte het bestuur de verlening van encomienda terug te brengen, maar dit ging traag door de tegenwerking van machtige en geldbeluste partijen in de kringen van het Hof, de conquistadores en de kolonisten, die allen een fortuin verdienden aan het systeem. In 1573 ondernam Filips II van Spanje (reg. 1556 - 1598) een serieuzere poging om de uitbuiting in te dammen. De koning verbood elke toepassing van het encomienda-systeem in nieuw verworven gebieden. De inheemse volken die al zuchtten onder het stelsel waren hier nauwelijks mee geholpen, maar het verbod duidde wel op een groeiend besef dat het stelsel ondeugdelijk was en niet oneindig kon worden gehandhaafd. De Amerikaanse koloniën van Spanje begonnen nu een verandering te ondergaan: van te veroveren land naar te pacificeren gebieden.
Naarmate het kolonisatieproces zich ontwikkelde en de medewerking van inheemse en gemengdbloedige burgers onmisbaar werd, kwam het encomienda-systeem langzaam tot een eind tegen het begin van de 18e eeuw (maar het werd in sommige delen van het Rijk, met name Chili en het schiereiland Yucatán, nog tot na 1780 gehandhaafd). Een van de problemen met het encomienda-systeem was dat er niet genoeg vergunningen waren om aan de vraag te voldoen, en in de woestere streken vertoonden de inwoners een begrijpelijke onwil om zich voor een dergelijk stelsel vrijwillig aan te melden. Met het toenemend verlies van arbeidskrachten door ziekten en de ongeschiktheid van inheemse gewassen voor de stedelijke markten waarop Europeanen meer en meer waren aangewezen voor hun voedingsmiddelen, daalde het productiviteitsniveau van het stelsel zodanig dat nieuwe wegen moesten worden ingeslagen om de landbouwproductie af te stemmen op de koloniale eisen.
De encomienda werd vervangen door het repartimiento-stelsel dat eveneens gedwongen tewerkstelling inhield, maar hierbij ontvingen arbeiders tenminste wel een (zij het lage) vergoeding. Dit systeem dat in Peru als mita bekendstond, verplichtte inheemse leiders tot het leveren van een vastgesteld aantal mannelijke werkkrachten voor tewerkstelling in dienst van het koloniale bestuur (zoals voorheen ook in de rijken van de Inca’s en Azteken). Gewoonlijk werkte een ploeg arbeiders enkele weken achtereen om daarna te worden afgelost door een nieuwe ploeg uit dezelfde dorpsgemeenschap. Deze aanpak maakte het mogelijk om mijnen en staatslandbouwbedrijven continu draaiende te houden en infrastructurele projecten als wegen, bruggen en openbare gebouwen aan te pakken. De lage lonen vormden weliswaar nauwelijks een compensatie voor de ontworteling uit eigen gezin en gemeenschap, maar er was toch sprake van een stap voorwaarts vergeleken met de encomienda. Een tweede alternatief was het gebruik van slaven die vanuit Afrika naar de Amerika’s werden verscheept. Slavernij en laagbetaalde loonarbeid bijeen maakten het de Europese kolonisten en hun nakomelingen mogelijk om een nieuw systeem te ontwikkelen voor het beheer van grond en hulpbronnen door het opzetten van uitgestrekte landbouwbedrijven of hacienda's waarop akkerbouw (graan, suikerriet, olijven en wijnbouw), veeteelt (geïmporteerd vee en schapen) en mijnbouw op steeds grotere schaal werden uitgeoefend.