De Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) werd in 1602 opgericht door de Staten-Generaal van de toenmalige Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De compagnie kreeg een octrooi voor 21 jaar met het alleenrecht op handel in Azië en op de aankoop van waardevolle specerijen, zoals nootmuskaat, foelie en kruidnagel. Er was in Europa veel vraag naar specerijen om gerechten op smaak te brengen en voor gebruik in geneesmiddelen, en de compagnie verwierf uiteindelijk een monopolie op specerijen.
Tegen het midden van de 16e eeuw had de Vereenigde Oost-Indische Compagnie ongeveer 50.000 werknemers in dienst in Azië en de Nederlanden. Tussen 1602 en 1799, toen de compagnie formeel werd opgeheven, maakten haar schepen bijna 5000 reizen van Nederland naar Oost-Indië op zoek naar gewilde specerijen en vervoerden meer dan een miljoen mensen naar Azië.
Hoewel handel het hoofddoel was, ontwikkelde de compagnie zich tot een koloniale macht in het 17e-eeuwse Azië met het recht om verdragen te sluiten, fortificaties te bouwen en militaire operaties uit te voeren. De Vereenigde Oost-Indische Compagnie maakte een einde aan het Portugese monopolie op de specerijenhandel en op het hoogtepunt waren de aandelen van de compagnie 78 miljoen gulden (ongeveer US$ 7,9 biljoen) waard.
De oprichting van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie
De Vereenigde Oost-Indische Compagnie was een fusie tussen zes kleine, particuliere Oost-Indische compagnieën in Nederland. Deze handelscompagnieën hadden geprobeerd om in te breken in de lucratieve specerijenhandel die werd gecontroleerd door het Portugese Rijk, maar hevige onderlinge concurrentie verzwakte de Nederlandse pogingen om een winstgevend handelsnetwerk op te zetten om de Portugezen uit te dagen.
In 1597 stuurde een van de zes compagnieën (de Compagnie van Verre) een vloot van vier schepen naar Oost-Indië onder leiding van Cornelis de Houtman (1565-1599), een Nederlandse koopvaardijmatroos. Het was de eerste Nederlandse expeditie naar Indië en hoewel slechts 87 van de oorspronkelijke 249 bemanningsleden het overleefden, toonde de reis aan dat een zeeroute naar Indië mogelijk was en dat de Nederlanders de Portugezen konden uitdagen.
Op basis van de succesvolle reis van de Houtman en om een einde te maken aan de rivaliteit tussen particuliere rederijen, verenigden de Staten-Generaal, het hoogste bestuursorgaan in de republiek, de zes rederijen in één naamloze vennootschap. Deze kreeg op 20 maart 1602 een charter voor 21 jaar met een kapitaal van 6,4 miljoen gulden. De naam van de maatschappij was de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), in engelstalige landen bekend als de Dutch East India Company. De VOC was dus in wezen het product van een door de staat opgelegde fusie tussen particuliere rederijen die sindsdien als voorcompagnieën werden aangeduid.
Advocaat en staatsman Johan van Oldenbarnevelt (1547-1619) hielp mee om de zes bedrijven over te halen om samen te gaan. De Nederlanders vochten in de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) een opstand uit van de noordelijke gewesten van de Nederlanden tegen de Spaanse koning Filips II. Van Oldenbarnevelt zag een verenigde Vereenigde Oost-Indische Compagnie als een economische onderneming en een manier om de strijd voor Nederlandse onafhankelijkheid te financieren. Van Oldenbarnevelt, die overigens in 1619 op 71-jarige leeftijd wegens verraad werd geëxecuteerd, wordt gezien als de grondlegger van de VOC.
Bedrijfsstructuur en financieel systeem van de VOC
De VOC werd gevormd door zes kamers. Deze kamers vertegenwoordigden de havensteden Amsterdam, Delft, Rotterdam, Zeeland (Middelburg), Hoorn en Enkhuizen. Elke kamer had een bestuur en het centrale bestuur of de algemene leiding stond bekend als de Heeren Zeventien. Het hoofdkantoor was gevestigd in Amsterdam. Het hoofdbestuur bestond uit acht directeuren uit Amsterdam, vier uit Zeeland en één uit respectievelijk Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen. De zeventiende directeurszetel rouleerde tussen de kleinere kamers om hen ook een zekere invloed op de besluitvorming te geven en tegenwicht te bieden tegen de sterkere positie van Amsterdam.
De VOC nam de vloten van de samengevoegde compagnieën over, maar de zes kamers waren in hoge mate onafhankelijk. Ze hadden hun eigen pakhuizen en kantoren, rustten zelf schepen uit en rekruteerden arbeidskrachten.
De statuten van de vennootschap bestonden uit 46 artikelen; artikel 10 stond het publiek toe aandelen in de VOC te kopen. Bij de beursintroductie in augustus 1602 waren er 1.143 investeerders. De voorcompagnieën hadden hun kapitaal eerder bij particuliere investeerders opgehaald. De VOC wordt beschouwd als 's werelds eerste beursgenoteerde onderneming door de openstelling voor openbare aandelenuitgifte. Ondanks de zeventiende bestuurder behield Amsterdam in de praktijk haar sterke positie en leverde 57% van het totale kapitaal van 6,4 miljoen gulden dat werd opgehaald.
De statuten van de VOC bepaalden dat de vennootschap na tien jaar zou worden geliquideerd, zodat het kapitaal kon worden teruggegeven aan de aandeelhouders, die dan konden kiezen voor herinvestering in een opvolgend bedrijf. Vanwege het spectaculaire commerciële succes van de VOC in Azië stonden de Staten Generaal toe dat de VOC in juli 1612 de statutaire vereffening aan zich voorbij liet gaan.
Het 'revolverende' financiële systeem van de VOC beperkte aanvankelijk de schaal van haar activiteiten. De kasstroom van elke kamer was hierbij immers afhankelijk van het succes van eerdere expedities. Als de schepen terugkwamen in Europa, werd de lading met winst verkocht en de winst weer geïnvesteerd in nieuwe reizen. Deze back-to-back financiering was echter gebrekkig. Als een schip op zee verloren ging, veroverd werd door de Portugezen of als de vraag naar specerijen afnam (zoals aan het eind van de 18e eeuw), kreeg de VOC direct een cashflowprobleem.
Dit probleem werd begrepen door Jan Pieterszoon Coen (1587-1629), een officier van de VOC en gouverneur-generaal in Azië voor twee termijnen (1619-1623 en 1627-1629). Coen pleitte ervoor dat de VOC zich niet alleen met producten voor de Europese markt zou bezighouden, maar ook met het Aziatische handelssysteem en dat de compagnie belangrijke plaatsen (zoals de Molukken) zou controleren door middel van militaire handhaving en permanente buitenposten.
Sommige bestuurders van de VOC keerden zich tegen Coen, maar de Staten-Generaal eisten dat de VOC haar schepen bewapende en militaire operaties uitvoerde om de Portugezen en de toenemende dreiging van de Engelsen af te weren. In 1609 bijvoorbeeld kreeg William Keeling (1577-1619), een kapitein van de East India Company, toestemming om een versterkte factorij te openen op de Banda-eilanden en nootmuskaat te kopen van de Bandanezen.
De 'trade-by-arms'-politiek van de Staten-Generaal leidde ertoe dat directeuren in 1617 een petitie indienden met het argument dat een handelsonderneming niet de financiële lasten van nationale militaire belangen zou moeten dragen. In 1609 bedroegen de jaarlijkse militaire kosten van de VOC meer dan 400.000 gulden, inclusief de bouw van forten, de aankoop van schepen voor 100.000 gulden per schip en de uitrusting van deze schepen met kanonnen.
De VOC had een vloot van ongeveer 150 schepen, die via Kaap de Goede Hoop naar Indië voeren en in verschillende havens aanmeerden om specerijen en andere handelswaar in te slaan. Dit betekende reizen van soms wel drie jaar en de bemanning moest voor minstens drie jaar bijtekenen, waarbij de schepen terugkwamen en dure reparaties nodig hadden. Het betekende ook dat de kamers lang moesten wachten op terugkerende vracht die met winst kon worden verkocht. De oplossing was om permanent voet aan de grond te krijgen in Azië, solide handelsrelaties op te bouwen en te onderhandelen over de allerbeste prijzen.
Het VOC-kruidenrijk
In 1605 veroverde een VOC-vloot onder leiding van admiraal Steven Van der Hagen (1563-1621) het Portugese fort (Fortaleza Nossa Senhora da Annunciad) op Ambon op de specerijeneilanden. De Nederlanders doopten het om tot Kasteel Victoria en het werd de belangrijkste basis en entrepôt (handelscentrum) van de VOC in Azië tot 1619.
Deze strategische zet zorgde voor een monopolie op de kruidnagelhandel omdat Ambon een belangrijk punt was op de Euraziatische handelsroute. In het fort werden soldaten gestationeerd en er werden verdragen gesloten met lokale heersers om het monopolie veilig te stellen. Frederick de Houtman (1571-1627) werd benoemd tot eerste gouverneur-generaal van de VOC (1605-1611). Hij was de broer van Cornelis de Houtman. In 1619 ontdekte hij, varend op het compagniesschip de Dordrecht, bij toeval een stuk van de westkust van Australië.
Batavia (het huidige Jakarta) werd in 1619 het belangrijkste bestuurscentrum en pakhuis van de VOC. Het bleef de hoofdstad van koloniaal Nederlands-Indië tot 1942, toen de Japanners de Nederlanders verdreven en de naam veranderden in Djakarta. Jan Pieterszoon Coen zag de noodzaak in van een oostelijk hoofdkwartier voor de VOC en een permanent bestuurscentrum waar goederen konden worden opgeslagen en teruggestuurd naar Europa. Coen was van mening dat geweld nodig was om de invloed van de VOC uit te breiden. Hij arriveerde in mei 1619 met 17 schepen en 1000 soldaten en viel de koninkrijken Banten en Jayakarta aan. Hij brandde de stad Jayakarta af en bouwde Batavia op de ruïnes.
Coen was een harde bestuurder en zijn strategie was om de Banda-eilanden te veroveren en een monopolie op nootmuskaat en foelie te verkrijgen. In 1621 landde Coen, met een vloot van 13 schepen, met 1655 soldaten en 250 Japanse huurlingen op Lontor (het huidige Banda Besar), het grootste van de Banda-eilanden. Ze staken Bandanese huizen in brand en doodden meer dan 10.000 Bandanezen, oftewel meer dan 90% van de bevolking (hoewel de cijfers variëren). Deze daad staat bekend als het Bloedbad van Banda.
In mei 1621 werden 44 Orang Kaya (lokale leiders) gedood en alle Bandanezen die gevangen waren genomen of ontsnapt, werden als slaven verkocht. Voor het verbouwen van nootmuskaat op de Banda-eilanden moest dus slavenarbeid uit Java worden geïmporteerd. De Vereenigde Oost-Indische Compagnie had nu het monopolie op de productie van nootmuskaat en foelie en tot ongeveer 1760 bedroeg de jaarlijkse winst voor de compagnie zes miljoen gulden.
Door een uitgebreid intra-Aziatisch handelsnetwerk te ontwikkelen, breidde het specerijenimperium van de VOC zich uit tot de volgende plaatsen:
- Ceylon (Sri Lanka). In 1638 kreeg de compagnie de controle over de havenstad Galle aan de westkant van het eiland en de kaneelplantages in de regio. VOC bestuurders vestigden zich in Colombo en exporteerden jaarlijks 8.000-10.000 balen kaneel.
- Formosa (Taiwan). Tussen 1624 en 1662 had de VOC een vestiging in Fort Zeelandia, dat de basis werd voor de handel van de compagnieën in de Zuid-Chinese Zee. De Nederlanders raakten betrokken bij de handel in ruwe zijde, zilver en goud.
- Vietnam. In 1633 werd een handelskantoor in Hoi An opgericht toen de Trinh heersers de VOC handelsprivileges verleenden. Er kwam steeds meer vraag naar Tonkinese zijde uit Noord-Vietnam.
- India. De VOC begon in 1604 handel te drijven in India en bouwde een fabriek in Pulicat (Pazhaverkadu) aan de Coromandelkust in Zuidoost-India. Verdere vestigingen werden opgezet in Surat, in Bengalen, aan de Malabarkust en in Konkan. Hier handelden de Nederlanders in zijde, indigo en een door Nederlandse vrouwen zeer gewaardeerde calico-stof, ook sits genoemd.
- Siam (Thailand). Het bedrijf was vooral aanwezig in Ayutthaya. Koning Ekathotsarot (1560-1610) schonk in 1606 land aan de VOC. De Nederlanders bouwden er een fabriek en verzamelden er Siamese goederen zoals hertenhuiden, buffelhoorns, koeienhuiden en schellak (zegellak), die in Japan verkocht werden.
- Japan. De militaire regering van het Tokugawa-shogunaat (1603-1867) beperkte de activiteiten van de VOC tot Dejima, een klein eiland in de haven van Nagasaki. Dejima was een kunstmatig eiland aangelegd voor de Portugezen, maar de shogun verbande buitenlanders vanwege zijn isolationistische politiek. De Nederlanders mochten weliswaar blijven, maar werden in 1641 naar Dejima verplaatst. Zij introduceerden telescopen en microscopen bij de Japanners, terwijl de verkoop van Tonkinese zijde de VOC een winst van 710.000 gulden opleverde.
VOC-verkenningen
De VOC was altijd op zoek naar handelsmogelijkheden en begaf zich daarom op onbekend terrein. De twee grootste reizen waren die van Abel Janszoon Tasman (1603-1659) en Willem de Vlamingh (1640-1698). Abel Tasman werd in 1634 kapitein op zee bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie. De gouverneur-generaal in Batavia, Antonio van Diemen (1593-1645), wilde de Nederlandse invloed in Azië uitbreiden. De VOC was ook geïnteresseerd in de zoektocht naar goud en zilver en naar een zeepassage over de Stille Oceaan naar Chili.
Abel Tasman voerde het bevel over de Heemskerck en de Zeehaen en vertrok in augustus 1642 vanuit Batavia op zoek naar het onontdekte Zuidland (Terra Australis Incognita). In november zag hij de westkust van Tasmanië, een eilandstaat voor het vasteland van Australië die de ontdekkingsreiziger Van Diemen's Land doopte. Zeilend in oostelijke richting zag Tasman het Zuidereiland van Nieuw-Zeeland.
De Nederlanders hadden al uitgestrekte stukken van de noordelijke en westelijke kustlijn van Australië in kaart gebracht, maar Tasman was de eerste die naar het zuiden reisde. In 1644 zeilde Tasman opnieuw vanuit Batavia met de opdracht van de VOC om de noordelijke en westelijke kustlijnen van Australië in kaart te brengen en de handelsmogelijkheden en het potentieel voor een Nederlandse vestiging te beoordelen. De VOC was teleurgesteld omdat Nieuw Holland (de naam die de Nederlanders aan Australië gaven) geen potentiële bron van rijkdom bleek te zijn.
Willem de Vlamingh werd in 1696 op pad gestuurd om te zoeken naar twee VOC-schepen, de Ridderschap van Holland, die in 1694 op weg naar Batavia was vermist, en de Vergulde Draeck, die in 1656 was vergaan. Hij kreeg ook de opdracht om delen van de westkust van Nieuw Holland te beschrijven die nog niet eerder door de Nederlanders in kaart waren gebracht. Hoewel er geen spoor van de VOC-schepen werd gevonden, brachten de Vlamingh en zijn bemanning 1500 kilometer kustlijn in kaart, landden ze op Rottnest Island en waagden ze zich op de Swan River, waar ze als eerste Europeanen de West-Australische zwarte zwaan zagen.
In februari 1697 vond de Vlamingh de tinnen plaat die de Nederlandse ontdekkingsreiziger Dirk Hartog (1580-1621) in 1616 had achtergelaten, half begraven in het zand op Dirk Hartog Island, West-Australië. De plaat werd vervangen en er werd een verslag van het bezoek van de Vlamingh aan de Geelvinck op gegraveerd.
De VOC verloor haar interesse in Australië. Ze stuurden hun laatste schepen, de Rijder en de Buis, in 1756 naar het Australische continent om de Golf van Carpentaria (Noord-Australië) te verkennen. Hoewel de reizen van Tasman en de Vlamingh geen handelsresultaten opleverden, speelde de VOC een belangrijke rol bij de verkenning en het in kaart brengen van Australië, lang voordat kapitein James Cook (1728-1779) in 1770 voet zette op de vooroever van Botany Bay.
De neergang van de VOC
De VOC wordt wel vergeleken met een modern bedrijf vanwege de raad van bestuur, openbaar verhandelde aandelen en wereldwijde reikwijdte. Het was een compagnie die haar eigen leger onderhield, haar eigen munteenheid sloeg, onderhandelde over verdragen en handelde als een koloniale staat. Aan het einde van de 18e eeuw was de Verenigde Oost-Indische Compagnie echter failliet en de regering ontbond de VOC formeel op 31 december 1799.
Oorzaken van de neergang van de VOC waren onder andere:
Hoge administratieve kosten. De VOC moest tegen hoge kosten militaire officieren, soldaten en bedienden in dienst nemen om haar handelsmonopolie te behouden. In 1766 kostte het bijvoorbeeld 12,2 miljoen gulden om het leger te betalen.
Corruptie. Ambtenaren van de compagnie die in Azië werkten, dreven illegale handel of verrijkten zich. Het jaarsalaris van de gouverneur-generaal was 14.000 gulden, maar Joan van Hoorn (1653-1711), die van 1704 tot 1709 vijf jaar lang gouverneur-generaal was, keerde huiswaarts met tien miljoen gulden.
Rivaliteit en conflicten. De Nederlanders raakten in conflict met de Engelsen en de Britse East India Company (EIC) toen de EIC eigen handelsposten in Azië ging oprichten. In 1623 berechtten en executeerden de Nederlanders in Amboyna (het huidige Ambon) tien Engelsen, negen Japanners en een Portugese handelaar nadat ze onder marteling verraad hadden bekend en een complot om het Nederlandse fort in te nemen en de gouverneur-generaal te vermoorden. Dit incident, dat bekend staat als het Amboyna Bloedbad, droeg uiteindelijk bij aan de Anglo-Nederlandse Oorlogen (1652-1784). In de Vierde Anglo-Nederlandse Oorlog vernietigde de Britse marine de Nederlandse vloot en werden de routes tussen Azië en Europa in 1780 ernstig verstoord. Hoewel de Nederlanders meedogenloos buitenlandse concurrenten uit de weg ruimden op de Specerijeneilanden, ging dit ten koste van de economie. De VOC raakte ook betrokken bij de financieel slopende lokale politiek, met name de Javaanse successieoorlogen (1703-1755).
Er was geen grote vraag meer naar specerijen. Andere goederen zoals thee, koffie en suiker verbreedden de internationale markt en evenaarden specerijen in economisch belang. Er ontstonden nieuwe voedingsmiddelen en bereidingswijzen, waardoor specerijen niet langer een gewild luxeartikel waren. Op dezelfde manier leidde smokkel ertoe dat planten en zaden elders werden gekweekt. Nootmuskaat, oorspronkelijk afkomstig van de specerijeneilanden, vond zijn weg naar het Caribisch gebied en de Engelsen namen kruidnagel en nootmuskaat mee van Zuidoost-Azië naar India.
De erfenis van de VOC
De Vereenigde Oost-Indische Compagnie - een maatschappij die bijna 200 jaar bestond - was meer dan een handelsmaatschappij. De VOC bracht een revolutie teweeg in de handel over lange afstanden, verbond het Oosten met het Westen via een efficiënte aanvoerketen die specerijen, porselein, textiel en andere goederen verscheepte en werd een koloniale macht in Azië.