
De Romeinse Keizercultus was de gewoonte om Romeinse keizers en hun families te vereren door hun goddelijke eigenschappen toe te dichten en ter erkenning van hun bijdrage aan het verspreiden van de Romeinse religie en cultuur. Het werd ingesteld door de eerste Romeinse keizer Augustus (regeerde van 27 v.Chr. tot 14 n.Chr.) tijdens zijn hervormingen en transformatie van de Romeinse Republiek naar het Romeins Keizerrijk.
Het Goddelijk Koningschap & de Helden Cultus
Steden uit de oudheid hadden mythen aangaande hun oprichting die verkondigden dat een god of een godin, of de zoon van een god of godin, wetboeken verschaften die de juiste religieuze rituelen, sociaal gedrag en de rol van de seksen voorschreven. De wil van de goden, door generaties heen doorgegeven, werd uitgevoerd door de regerende autoriteiten. Op deze wijze rechtvaardigde het concept van goddelijk koningschap hun macht.
Griekenland had tevens helden culten. De helden uit de Griekse mythologie waren de nakomelingen van een god of godin of het resultaat van seksuele omgang tussen mensen en het goddelijke. Een goed voorbeeld was Herakles/Hercules. Helden werden beloond voor hun grootse daden doordat ze zich na hun dood onder de goden mochten begeven, of op zijn minst in de hogere sferen van de Elysische Velden in de Hades. Het concept werd omschreven als apotheosis (‘vergoddelijking’); de held bereikte het level van het goddelijke en waren het waard aanbeden en geëerd te worden. Er bestonden tientallen tempels en heiligdommen voor helden.
Het patroon/cliënt systeem (hoe men dingen voor elkaar kreeg) voorzag in een netwerk van relaties voor het algemeen welzijn, inclusief de relaties tussen mensen en het goddelijke. In het latijn betekent het woord “patroon” ”verdediger”. De hogere klassen (aristocraten) zorgen voor ondersteuning van de armen uit de lagere klassen door voedsel te verdelen tijdens religieuze festivals. De lagere klassen bewezen een wederdienst door arbeid, landbouwproducten en handel. De tombes van de helden werden pelgrimsoorden waar mensen hen benaderden als beschermgoden, bemiddelaars tussen de Olympiërs en de samenleving voor bijzondere voordelen en bescherming.
Het Oude Rome
Rome absorbeerde belangrijke elementen van de Griekse cultuur. Hercules was ook een held die bijdroeg aan de stichting van de stad Rome, maar de Romeinse oprichtingsmythen waren meer gericht op de verering van de mannen uit de families verantwoordelijk voor de oprichting, die de eerste koningen van Rome werden. Aan Romulus en koning Numa werd het vaststellen van de basiselementen van de Romeinse religie en cultuur toegeschreven en beiden werden vergoddelijkt na hun dood.
Het concept dat in Rome het dichtst in de buurt van de helden cultus kwam, was het ritueel van de Romeinse triomftocht. Een dienende magistraat die succesvol een oorlog voerde tegen een vijand en persoonlijk een eenheid van zijn legioenen wist te redden werd in het veld uitgeroepen tot imperator (‘commandant’). De Romeinse Senaat verleende vervolgens het recht op een triomftocht, een parade in Rome waarbij het individu voor een dag de belichaming was van de god Jupiter.
Rome stimuleerde het concept van genius in mensen, een element van de goddelijke aard dat zich manifesteerde door dignitas, de maatschappelijke positie, reputatie en morele waarde van een persoon. Verpersoonlijkt in het concept van pater familias, voerde Romeinse mannen de religieuze rituelen van het huishouden uit dienden als priesters, auguren en pontifices binnen de Romeinse religie. Alle gekozen magistraten van het Romeins bestuur werden bekleed met imperium, de religieuze autoriteit om dictaten van de goden te handhaven en uit te voeren. Ze werden niet aanbeden na hun dood, maar werden rolmodellen voor volgende generaties.
Van Koninkrijk naar Republiek
Verschillende van de latere koningen waren Etruskische indringers (een oud Italisch volk), maar werden aangemerkt als tirannen. Met de vorming van de Romeinse Republiek omstreeks 508 v.Chr., schafte Rome koningschap af. De hoogste rang was de consul, twee van hen regeerden samen met de Senaat. Rome breidde haar heerschappij over heel Italië en de landen grenzend aan de Middellandse Zee uit, en, beginnend met enkele beroemde generaals, kregen helden culten voet aan de grond. Nadat Scipio Africanus Hannibal had verslagen in de Tweede Punische Oorlog (218-210 v.Chr.) maakten mensen bedevaarten naar zijn graf en dat van anderen, memento’s achterlatend en hun deugden en grootse daden herdenkend in verhalen.
In de 1e eeuw v.Chr. vielen verschillende Germaanse stammen Gallië en Noord Italië binnen, de koning van Pontus, Mithrades VI (regeerde van 120-63 v.Chr.) veroverde de Romeinse provincie Azië en de geallieerde steden in Italië kwamen in opstand over het burgerrecht in de Bondgenotenoorlog, 91-87 v.Chr. Sommige mannen werden verheven tot "eerste burgers" om de republiek uit deze crises te leiden. Na de Bondgenotenoorlog leidde Lucius Cornelius Sulla (138-78 v.Chr.) een leger Rome binnen en werd dictator. Een dictator kon een staat van beleg instellen en kon niet aansprakelijk gesteld worden in latere rechtszaken voor zijn dictatorschap. Hij hervormde het bestuur ten faveure van de Senaat en herriep het vetorecht van de Plebejische Vergadering. Hij verklaarde zijn vijanden vogelvrij gedurende een “schrikbewind“ door middel van massa executies. De periode na zijn dood kenmerkt zich door senatoriale en plebejische facties die trachten Sulla’s constitutie te behouden dan wel ongedaan te maken.
Julius Caesar
Julius Caesar (100-44 v.Chr.), neefje van Sulla door huwelijk, vormde het eerste triumviraat met generaal Pompeius (Gnaeus Pompeius Magnus) en Marcus Licinius Crassus. Crassus stierf strijdend tegen het Parthische Rijk, tijdens de slag bij Carrhae in 53 v.Chr. In de daaropvolgende burgeroorlog versloeg Caesar Pompeius tijdens de slag bij Pharsalus in 48 v.Chr. Terwijl hij in het oosten was gaf hij enkele steden toestemming om standbeelden van hem op te richten, met het epitheton “goddelijke Julius”. De familie van de Caesars claimde dat zij de afstammelingen waren van de stichter van Rome, Aeneas, de zoon van Venus.
Caesar voerde wetgeving in om het Romeins recht in ere te herstellen. Hij was verkozen tot pontifex maximus, de hoofdpriester in de Romeinse religie. De Senaat kende hem de titel van dictator voor het leven toe. Vele senatoren zagen zijn opgang als strijdig met het mos maiorum, de gebruiken van de voorvaderen en een groep van hen vermoorde hem met als reden dat hij voornemens zou zijn om koning van Rome te worden.
Ondanks dat hij een patriciër was (de hoogste klasse), was Julius Caesar populair bij het gewone volk. Hij groeide op in Rome’s Subura district, dat bevolkt werd door buitenlanders en lagere klassen. Tijdens zijn begrafenisdienst op het Forum Romanum beroofde het gewone volk basilica van meubels, stapelde deze op tot een brandstapel en cremeerden hem aldaar. Alhoewel de Senaat opdracht gaf het nadien op te ruimen, bleven mensen bloemen en memento’s achterlaten op deze plek en tevens de plek van de moord op Julius Caesar in Pompeius Theater.
Octavianus/Augustus
Caesar liet geen directe nazaten achter. Hij had een zoon, Caesarion, met de koningin van Ptolemeïsch Egypte, Cleopatra VII, maar die werd niet erkend in Rome. Zijn enige dochter, Julia, getrouwd met Pompeius, stierf tijdens het bevallen. Volgens zijn testament liet hij alles na aan zijn 18-jarige neef, Octavianus, door middel van het proces van legale adoptie. Als erfgenaam ging Octavianus naar Rome om begrafenisspelen te houden voor Julius. Tijdens de spelen verscheen een komeet boven de stad voor drie nachten. Het gewone volk beweerde dat dit een teken was dat Julius “onder de goden” was.
Octavianus en Marcus Antonius, neef van Julius Caesar, verdeelden het rijk in een oostelijk en westelijk deel, echter voegde Antonius zich bij Cleopatra en daagde Octavianus uit voor de macht. Ze werden verslagen tijdens de slag bij Actium in Griekenland in 31 v.Chr. en beiden pleegden zelfmoord. Octavianus vermoorde Cleopatra’s zoon en voegde Egypte toe aan het rijk als een senatoriale provincie.
Octavianus werd de “eerste burger”, princeps. Het Engelse woord “emperor” is voortgekomen uit het Latijnse imperator. Door de adoptie was hij nu Octavianus Caesar, wat de officiële titel werd van de volgende keizers. De rol van pontifex maximus werd een inherente functie van keizers. De Senaat kende hem de titel Augustus ("de verhevene") toe in 27 v.Chr. Met de overgang van een republiek naar een keizerrijk werd alle macht onder zijn gezag ondergebracht. Verkiezingen voor magistraten bleven bestaan, maar Augustus koos de kandidaten. Als erfgenaam van Julius had hij later munten laten maken met de titel “zoon van god”.
De Keizerlijke Cultus van Roma
Na het einde van de oorlog met Antonius reisden de vazal-koningen van Rome uit het oostelijke deel naar de stad om hun loyaliteit en trouw te betuigen. Ze vroegen Augustus toestemming om tempels voor hem op te richten en hem offers te brengen. Aanvankelijk weigerde hij dit omdat Romeinen hun magistraten niet vereerden, maar toen zijn adviseurs de fiscale en propagandistische voordelen van deze tempels inzagen, gaf hij alsnog toestemming. Ze mochten een tempel oprichten voor de godin Roma, een abstract concept van alle deugden van de Romeinse beschaving. Men kon Roma vragen om het welzijn van het keizerrijk als geheel, niet enkel dat van de keizer. In de provincies was de keizerlijke cultus nu een manier om de “ladder te beklimmen” in termen van status. Om de Schatkist na de laatste burgeroorlog weer te vullen werd het priesterschap van de cultus verkocht aan de hoogste bieders.
Augustus breidde de Romeinse verering van de lares uit, de oude goden van een huishouden, die toezagen op het eigendom en de familie. Hij beweerde dat de lares van zijn familie zijn nieuwe “Pax Romana”, “de Romeinse vrede”, zouden beschermen. Zijn Altaar van Vrede, de Ara Pacis Augustae, werd ingewijd in 13 v.Chr. Het gaf alle leden van de keizerlijke familie weer, zowel de natuurlijke als degene die geadopteerd waren.
Keizerlijke tempels werden door het hele keizerrijk opgericht, van Romeins Brittannië tot Noord Afrika. Ter aanvulling van de keizerlijke tempels publiceerde Augustus zijn Res Gestae, een lijst van al zijn daden en titels tijdens zijn heerschappij. Mythes ontstonden dat zijn moeder Atia, de nicht van Julius Caesar, zwanger was geworden van de god Apollo. Door de enorme omvang huisvestte het Romeinse Rijk diverse etnische groepen en hun verschillende goden. De keizerlijke cultus verving deze oude tradities niet, maar voorzag ze van een laag van romanisering die het keizerrijk bijeenbracht. Het precedent was gesteld om keizers te vergoddelijken, echter alleen na hun dood. Toen Augustus stierf in 14 n.Chr. werd hij tot god verheven door de Senaat.
De Julisch-Claudische Dynastie
De daaropvolgende keizers waren nakomelingen van Augustus en Livia Drusilla’s afstamming van de stichtende familie van de Claudianen. Augustus adopteerde de twee zonen van Livia uit een eerder huwelijk, Tiberius en Drusus. Drusus stierf strijdend in Germanië, Tiberius achterlatend als erfgenaam. De Julisch-Claudianen hadden ingewikkelde huwelijken tussen zonen en dochters met neven en nichten. Latere Romeinse geschiedschrijvers geven een gedetailleerde weergave van geruchten van seksuele schandalen, vergiftigingen en executies tijdens het bewind van Tiberius, Caligula, Claudius en Nero. Alleen Claudius werd tot god verheven na zijn dood.
Nero werd berucht om de eerste vervolging van christenen, die hij beschuldigde van een verwoestende brand in Rome in 64 v.Chr. Het verhaal kwam voor het eerst voor in de Annalen van de historicus Tacitus, geschreven rond 110 n.Chr. Opgemerkt moet worden dat er geen getuigenissen zijn uit de tijd van de brand die dit verhaal bevestigen. Mocht Nero dit gedaan hebben dan was het anomalie; in deze periode bestond er geen officieel beleid betreffende christenen.
De Flavische Dynastie
Nero’s heerschappij eindigde met zijn gedwongen zelfmoord in 68 n.Chr. Op dit punt was elke voortdurende heerschappij van de Julisch-Claudische familie heel erg impopulair. Wat volgde was het jaar van de vier keizers, Galba, Otho, Vitellius en Vespasianus. Het waren generaals die de steun hadden van hun legioenen in Germanië, Spanje en Egypte. De winnaar was Vespasianus (regeerde 69-79 n.Chr.) uit de Flavische familie. Nero stuurde hem om de Grote Joodse Opstand van 66 n.Chr. neer te slaan in Judea. Na Nero’s dood liet hij de oorlog in Judea aan zijn zoon Titus, die de belegering van Jeruzalem van 70 n.Chr. leidde en de verwoesting van de Tempel in Jeruzalem ten gevolge had.
De Flaviërs waren belasting-innende ambtenaren. Vespasianus zorgde voor het herstel van de economische productiviteit. Om de Romeinse macht in de oorlogen in het Oosten te consolideren gebruikte Julius Caesar Joodse huurlingen in het Romeinse leger. Terugkerend in Rome in triomf, beloonde Caesar de Joden met het privilege om hun voorouderlijke gebruiken voort te zetten, vrij van de staatsculten van Rome. Inherent aan zijn wetgeving was dat de Joden niet buiten de synagoge mensen zouden bekeren noch zich bemoeien met de Romeinse gebruiken. Vespasianus hield dit edict in tact, maar stelde een Joodse belasting in. Joden zonden vrijwillig geld naar Jeruzalem voor het onderhoud van de Tempel, maar deze bestond niet meer. Ze moesten de fondsen blijven collecteren, maar deze naar Rome sturen als oorlogsherstel voor de opstand. Vespasianus werd opgevolgd door zijn oudste zoon Titus, die slechts twee jaar regeerde. Beiden werden tot god verheven na hun dood.
Vespasianus’ tweede zoon, Domitianus (regeerde 81-96 n.Chr.) hernieuwde al het beleid dat gewoonlijk de dood van keizers tot gevolg had. Hij nam spionnen in dienst om te rapporteren over samenzweringen onder senatoren en executeerde ze zodat hij hun vermogen kon confisqueren voor de schatkist. Er gingen geruchten rond dat hij Titus had vermoord. Domitianus zou mensen hebben bevolen hem aan te spreken als “heer en god”, al ware hij een levende god. Hij verplichtte iedereen om offers aan hem te brengen in de keizerlijke tempels. De apostel Paulus elimineerde met de oprichting van de eerste Christelijke gemeenschappen het traditionele offeren aan de goden en de christenen weigerden om aan dit mandaat te gehoorzamen.
De Misdaad van het Atheïsme
Het moderne woord “atheïsme” komt van het Griekse atheos (“goddeloos”). Het ontkende niet het bestaan van, of geloof in andere goden, maar betekende goddeloosheid, heiligschennis en gebrek aan respect voor de goden. Als de goden verantwoordelijk waren voor de welvaart van het keizerrijk, bracht het boos maken van de goden iedereen in gevaar.
In zijn zoektocht naar meer inkomsten werd Domitianus door zijn adviseurs herinnerd aan de Joodse Belasting. Klaarblijkelijk werd het niet geïnd in Rome, noch in de provincies. In Rome zond Domitianus de Pretoriaanse Garde erop uit op zoek naar de Joden. Uit een eerdere beslissing van de christelijke gemeenschappen kwam voort dat van heidense bekeerlingen niet verwacht werd om de identiteitsmarkering van Joden, zoals besnijdenis, over te nemen (Act 15). Omdat de aanhangers van het vroege christendom geen etnische Joden waren, vielen zij niet onder de belasting, echter betekende dit tevens dat de wettelijke uitzondering niet van toepassing was en hun weigering het mandaat om de keizerlijke cultus in ere te houden werd beschouwd als niet-vaderlandslievend en het equivalent van verraad. Verraad betekende altijd en overal de doodstraf. En derhalve werden christenen en anderen geëxecuteerd in de arena’s. Domitianus werd doodgestoken door enkele van zijn adviseurs en Pretorianen in 96 n.Chr. Hij werd niet vergoddelijkt.
In de geschiedenis van het christendom werd de keizerlijke cultus uiteindelijk de oorzaak van de beproevingen en het lijden van de christenen. De cultus stond voor alles dat verkeerd was aan het heidendom. De christelijke weigering leidde tot het martelaarschap, met als beloning het bereiken van de hemel na de dood. Traditionele historiën van het christendom spreken van duizenden die stierven in de arena’s. Er is echter weinig historisch bewijs voor deze grote aantallen. In de loop van 300 jaar zijn er wellicht zeven of acht periodes geweest van vervolging en meestal alleen in de provincies. Dit kwam doordat vervolging direct gerelateerd werd aan een crisis.
Het antwoord van Rome op de verspreiding van het christendom intensiveerde als er honger was, droogte, een aardbeving, pest of een binnenvallend leger. Dit waren de momenten waarop Rome de christenen vervolgde voor het boos maken van de goden. Als de tijden normaal en voorspoedig waren besteedde Rome weinig aandacht aan waar de christenen mee bezig waren of aanbaden, zolang ze niet aanspoorden tot opstand of gevestigde sociale conventies frustreerden.
Een tweede element van illegaliteit betrof de collegia. Collegia waren handel en sociale groepen die verenigingen vormden onder de auspiciën van een god of godin. Collegia hadden echter een vergunning nodig van de Senaat om samen te komen. 300 jaar lang kregen christenen deze toestemming niet. Plinius de Jongere (61-112 n.Chr.) diende als gouverneur van Bithynië-Pontus. In zijn correspondentie met keizer Trajanus (regeerde 98-117 n.Chr.) rapporteerde hij dat christenen samenkwamen in illegale collegia en het bijeenkomen in tempels van de keizerlijke cultus werd verwaarloosd door hun rekruteringsactiviteiten. Onze vroegste beschrijvingen van christelijke rechtszaken komen uit het werk van Plinius de Jongere over het christendom.
Verdere Romeinse Keizers & de Nieuwe Keizerlijk Cultus
Tussen 250 en 300 n.Chr. leed het keizerrijk onder de Crisis van de Derde Eeuw: stijgende inflatie, plagen, binnenvallende legers aan de grenzen en diverse coups door generaals die zich de troon toe-eigenden als soldaten-keizers. Door het behoud van de elementen van de keizerlijke cultus leidde de uiteenlopende en tegenstrijdige manier waarop men elke nieuwe keizer zag tot vervolging en executie. Zoals met alle statistieken uit de klassieke wereld zijn aantallen lastig te verifiëren, maar door de uiteindelijke dominantie van het christendom zijn hun verhalen weggelaten uit de westerse geschiedschrijving.
Keizer Constantijn I (regeerde 306-337 n.Chr.) legaliseerde christelijke bijeenkomsten in 313 n.Chr. door middel van het Edict van Milaan. De bekering van Constantijn tot het christendom betekende het einde van de vervolging van de christenen. Tegen deze tijd hadden de christelijke bisschoppen een openlijk dispuut over enkele christenen die tijdens eerdere vervolgingen waren teruggevallen tot het maken van offers. Moesten zij verdreven worden uit de Kerk of worden vergeven? De bisschoppen vroegen Constantijn te interveniëren in het geschil. Met zijn overheersende zorg voor eenheid, beval Constantijn dat de afvalligen moesten worden vergeven. In essentie maakte dit hem zowel het hoofd van het keizerrijk als hoofd van de Kerk.
Naar aanleiding van rellen en onenigheden over de relatie Jezus Christus en God (de Arius’ controverse) riep Constantijn in 325 n.Chr. het Eerste Concilie van Niceae samen. Dit resulteerde in het christelijke concept van de drie eenheid, Christus was de identieke essentie van God, gemanifesteerd als mens op aarde. Het bracht tevens de Niceense geloofsbelijdenis voort die alle christenen moesten geloven en uitvoeren.
Christelijke keizers werden nu verheven tot de nieuwe keizerlijke cultus. De keizer nam de plaats in van Christus totdat hij terugkeerde om het koninkrijk van God in te leiden. Iedere christen die afweek van de theologie van de christelijke keizer werd als ketter beschouwd tegen het concept van orthodoxie (“juiste overtuigingen”). Omdat hij het hoofd van de staat was, werd ketterij het nieuwe verraad waarop dezelfde doodstraf stond. De heiligheid van Constantijn en zijn opvolgende christelijke keizers werd in de iconografie zichtbaar gemaakt door halo’s boven hun hoofden te plaatsen. Verdere verheffing bestond uit het uitroepen van keizers tot heiligen na hun dood.
Toen keizer Theodosius I (regeerde 379-395 n.Chr.) een edict uitvaardigde dat het christendom de enige legale religie in het gehele keizerrijk was, werden keizerlijke tempels en publieke basilica geconverteerd tot Christelijke kerken. Hij beval tevens het einde van de Olympische Spelen omdat deze gewijd waren aan heidense goden. Deze werden pas in 1896 opnieuw gehouden.