In 509 v.Chr., met het vertrek van de laatste Etruskische koning, Lucius Tarquinius Superbus, deed zich voor het Romeinse volk een unieke mogelijkheid zich voor, een mogelijkheid die uiteindelijk een immense impact zou hebben op de rest van Europa voor de volgende eeuwen: de kans om een nieuw bestuur in te stellen, een republiek. Alhoewel de meeste rechten in handen waren van een elite klasse van patriciërs, bestond deze nieuwe bestuursvorm uit drie onderdelen: een volksvergadering, een senaat (wiens enige taak was om te dienen als een adviesorgaan) en twee bestuurders, die consuls werden genoemd. Het idee achter het aanstellen van twee consuls was dat het niet mogelijk was voor een individu om de uitvoerende macht te misbruiken. Een consul, verkozen door de volksvergadering, had de macht van een koning, echter was deze beperkt door een ambtstermijn van één jaar en de autoriteit van de andere consul. Hoewel het geen democratie was naar moderne maatstaven, leek de Romeinse Republiek enigszins representatief te zijn.
Verkozen door de volksvergadering middels een speciale verkiezing, diende elke consul, die minstens 42 jaar oud moest zijn en in het begin uit de patricische klasse moest komen, voor een periode van een jaar en kon niet twee keer achter elkaar aangesteld worden. In beginsel was hij zowel een civiele als militaire magistraat, met bijna ongelimiteerde uitvoerende macht, oftewel imperium. In de stad Rome had hij imperium domi, de bevoegdheid de orde te handhaven en gehoorzaamheid aan zijn bevelen af te dwingen, maar hij had geen absolute macht. Een individu kon door het recht op provocatio ad populum, beroep instellen tegen het besluit van de consul. Meestal kwam dit alleen voor in een geval leven, dood of als het individu van mening was dat hij door de consul buitengesloten werd. Buiten de stad had de consul echter wel onbeperkte macht op campagne, imperium militiae genoemd, een bevoegdheid die ook vaak een commandant had, die het mogelijk maakte om elke vorm van geweld te gebruiken die hij noodzakelijk achtte.
In de tijd van de Etrusken waren er twee aparte klassen van mensen in de stad Rome: de aristocratische families oftewel patriciërs, die het meeste land bezaten; en de plebejers, die bestond uit de rest van de bevolking. Ondanks dat niet alle plebejers arm waren, werden zij bij wet uitgesloten om deel te nemen aan het bestuur, geen stemrecht betekende geen deelname aan de volksvergadering en geen zetel in de senaat. Toen in de loop der tijd de stad groeide en Rome zijn grenzen begon te verleggen, kwamen de plebejers, die er klaar mee waren om als tweederangs burgers gezien te worden, in opstand en gingen in staking tegen de beperking van deelname aan het bestuur; dit werd de Eerste Secessie van het Plebs genoemd. De patriciërs hadden geen keus om bepaalde compromissen te sluiten. De plebejers werd toegestaan hun eigen vergadering in te stellen, dat het Consilium Plebis oftewel Raad van het Plebs werd genoemd. De Raad van het Plebs benoemden hun eigen magistraten, tribunen genoemd, en had de bevoegdheid wetten te maken die van invloed waren op de plebejers.
De patriciërs, die de noodzaak van het samenwerken met de plebejers inzagen, erkenden geleidelijk hun rechten in wat bekend werd als de standenstrijd. De plebejers vreesden echter mogelijk misbruik, aangezien er geen wetboek bestond en dus werd in 450 v.Chr. een nieuwe reeks wetten uitgevaardigd, de Wet van de Twaalf Tafelen. In de loop der tijd werden de scheidslijnen tussen beide klassen minder (ze verdwenen echter nooit). In 367 v.Chr. werd een nieuwe wet aangenomen die het mogelijk maakte dat een plebejer werd verkozen tot consul en in 366 v.Chr. werd de eerste plebejische consul benoemd. Later werd wettelijk vastgelegd dat tenminste één van de consuls plebejer diende te zijn. In 287 v.Chr. werd de Lex Hortensia aangenomen, die alle wetten die uitgevaardigd werden door de plebejische vergadering bindend maakte voor alle burgers.
Of het een plebejer of patriciër was, de macht van een consul bleef hetzelfde: hij was voorzitter van de senaat, stelde wetten voor en was legerleider. Als een consul stierf of ontslag nam, organiseerde de andere consul een speciale verkiezing en diegene diende de rest van de ambtstermijn. Een lijst van alle consuls en een officiële kroniek van elke ambtstermijn werd bijgehouden en stond bekend als de fasti. Zelfs in de Romeinse kalender werden de namen vernoemd van de consuls die aan de macht waren. De positie van consul was vaak het hoogtepunt van de politieke carrière van een Romein. Na zijn ambtstermijn bleef hij lid van de senaat en werd meestal beloond voor zijn diensten met een benoeming als gouverneur van een van de provincies, als proconsul.
Gekleed in zijn lichte wollen toga met paarse rand (een indicatie van zijn rang), werd een consul altijd begeleid door twaalf bedienden die met zich zijn symbool van macht meedroegen, de fasces, en de weg voor hem vrij baande als hij door Rome liep. Geleidelijk aan werden veel van de bevoegdheden van de consuls aan andere ambten van het cursus honorum overgedragen; de censor werd verantwoordelijk voor de census, de praetor (de enige andere magistraat met imperium) voor de rechtelijke macht in zowel Rome als in de provincies, de quaestor beheerde de financiële zaken en de aedilis ging over de publieke spelen, de watervoorziening van de stad en de Romeinse wegen. Vaak waren deze ambten een stap op de ladder om consul te worden.
Helaas zou het verval van de Republiek en de opkomst van het keizerrijk onder Augustus het einde betekenen van de macht van de consuls. De volksvergaderingen verloren hun recht om wetten uit te vaardigen en het benoemen van een consul. Ook al bleef de titel van consul bestaan, de keizer nam simpelweg deze titel zelf aan. Deze gebeurtenissen doen niets af aan de rol van de consul gedurende de Republiek. Rome bleek in staat tot een succesvolle overgang van een koning naar een magistraat – de consul – die in aanzienlijke mate over dezelfde autoriteit beschikte. Het bestuur van Rome in de begindagen van de uitbreiding van het rijk zou dienen als rolmodel voor regeringen die nog moesten komen.