Vanaf de begindagen van de Romeinse Republiek tot aan de instabiele heerschappij van onwaardige keizers als Caligula, Nero en Commodus, bleef het Romeinse Rijk zich uitbreiden. Het Rijk omvatte de hele Middellandse Zee en strekte zich naar het noorden uit tot over Gallië en Groot-Brittannië. De geschiedenis beschrijft de grootse daden van helden tot en met de tirades van de keizers. Maar de onbezongen daden van gewone mensen die een relatief rustig bestaan leidden, worden ook in de geschiedenisboeken meestal genegeerd. Toch werd het Rijk over hun ruggen en met hun handen opgebouwd, de schandalen aan het keizerlijke hof ten spijt.
Rome was een kosmopolitische stad met Grieken, Syriërs, Joden, Noord-Afrikanen, Spanjaarden, Galliërs en Britten. Zoals in elke samenleving ging het normale leven van slapen, werken, eten en ontspannen van deze Romeinse burgers elke dag gewoon door, met alle hectiek die daarbij hoort.
Mobiliteit van de bevolking
Buiten de steden, in de steden en op de kleinere boerenbedrijven leefden mensen een veel eenvoudiger leven - bijna volledig afhankelijk van hun eigen arbeid. Het dagelijks leven van de gemiddelde stadsbewoner was heel anders en meestal routineus. De stedelijke gebieden van het rijk - of het nu Rome, Pompeï, Antiochië of Carthago was - vormden magneten voor veel mensen die kleinere steden en boerderijen verlieten op zoek naar een betere manier van leven. De onvervulde belofte van banen in de stad dwong echter tallozen om in de armere wijken te wonen. De banen die ze zochten waren er vaak niet, met een epidemie van dakloosheid als gevolg. Het werk dat deze nieuwe immigranten ter beschikking stond, was voor hen echter moeilijk te krijgen. Slaven voerden bijna alle ongeschoolde arbeidstaken uit, maar werkten ook in beroepen als leraar, arts, chirurg en architect. De meeste vrijgelatenen hadden uiteenlopende beroepen, bijvoorbeeld bakker, visboer of timmerman. Hier en daar dienden arme vrouwen de welgestelden als kappers, vroedvrouwen of kleermakers.
Huisvesting - Flatgebouwen
Net als elders, of het nu op een boerderij of in de stad was, was het dagelijks leven nog steeds gericht op het huishouden, en zodra mensen in de stad arriveerden, was hun eerste zorg om een plek te vinden om te wonen. Ruimte was schaars in een ommuurde metropool als Rome, en vanaf het begin werd er weinig aandacht besteed aan de woonbehoeften van mensen die naar de stad migreerden - huurkazernes boden het beste antwoord. De meerderheid van de Romeinse burgers, niet alleen armen, woonde in deze flatgebouwen of insulae. Al in 150 v.Chr. waren er meer dan 46.000 insulae in de hele stad. De meeste van deze krakkemikkige huurkazernes waren overvol en extreem gevaarlijk, waardoor bewoners er leefden in voortdurende angst voor brand brand, instorting, en in sommige gebieden voor overstroming van de rivier de Tiber. Aanvankelijk was er in de stad weinig aandacht voor het ontwerpen van rechte of zelfs alleen maar brede straten (de straten, vaak onverhard, varieerden in breedte van twee tot vijf meter), waardoor er geen gemakkelijke toegang tot deze gebouwen was als er brand ontstond. Er was een grote brand onder keizer Nero voor nodig om dit probleem aan te pakken, waarbij straten werden verbreed en balkons gebouwd om veiligheid en toegang te bieden in tijden van nood. De "flats" waren meestal vijf tot zeven verdiepingen hoog (ruim 20 meter); omdat veel van deze huurkazernes als onveilig werden beschouwd, werden onder keizers Augustus en Trajanus wetten aangenomen om te voorkomen dat ze te hoog werden; helaas werden deze wetten zelden gehandhaafd.
Armoede was overal in de stad zichtbaar, bijvoorbeeld door iemands gebrek aan opleiding of manier van kleden, en het leven in de huurkazernes weerspiegelde deze ongelijkheid. De verdieping waarop iemand woonde, hing af van zijn inkomen. De onderste appartementen - de begane grond of eerste verdieping van een insula - waren veel comfortabeler dan de bovenste verdiepingen. Ze waren ruim, met aparte kamers om te eten en te slapen, bevatten beglaasde vensters en de huur werd er meestal per jaar betaald. De hogere verdiepingen, waar de huur per dag of week werd betaald, waren krap, met vaak slechts één kamer per gezin. Een gezin leefde hier in constante angst voor uitzetting. Bewoners hadden er geen toegang tot daglicht, de kamers waren warm in de zomer en koud in de winter en hadden meestal geen stromend water - zelfs geen latrina of toilet. Hoewel het eerste rioolstelsel van de stad, de Cloaca Maxima in de zesde eeuw voor Christus was gebouwd, kwam deze niet ten goede aan degenen op de bovenste verdiepingen woonden (lagere verdiepingen hadden toegang tot stromend water en binnentoiletten). Afval, zelfs menselijk afval, werd gewoonlijk op straat gedumpt, wat niet alleen een vreselijke stank veroorzaakte, maar ook een voedingsbodem vormde voor ziekten. Voor velen was het enige alternatief het gebruik van openbare toiletten. Het gebrek aan straatverlichting (er was 's nachts geen voetverkeer vanwege de hoge criminaliteit), de vervallen staat van de gebouwen en de angst voor brand maakten het leven op de bovenste verdiepingen van de huurkazernes voor veel van de armen niet erg aangenaam.
Privévilla's
De meeste rijke stadsbewoners - dus degenen die niet in villa's buiten de stad woonden - bewoonden een domus. Deze huizen bevonden zich in Rome meestal op de Palatijn, dicht bij het keizerlijk paleis. Net als bij veel huurkazernes bevatte de voorkant van deze woning (vooral in steden als Pompeï en Herculaneum) vaak een winkel waar de eigenaar zijn dagelijkse zaken deed. Achter de winkel was het atrium - een ontvangstruimte waar gasten of klanten werden begroet en waar soms privézaken werden gedaan. Het atrium bevatte vaak een klein heiligdom voor een huiselijke of voorouderlijke god. Het dak boven het atrium was open en daaronder was een rechthoekig zwembad. Op regenachtige dagen werd het water dat door deze opening kwam opgevangen en elders in de domus gebruikt. Aan weerszijden van het atrium waren kleinere kamers, cubiculum genaamd, die dienden als slaapkamer, bibliotheek of kantoor. Natuurlijk was er ook voldoende ruimte beschikbaar voor een eetkamer of triclinium en voorde keuken. Aan de achterzijde van de domus was de familietuin.
De familie
Rijk of arm, in huurkazerne of villa, de fundamentele sociale eenheid in het hele rijk was de familie, en vanaf de vroege dagen van de Republiek was het bestaan van de familie volledig gericht op het concept van de paterfamilias - het mannelijke hoofd van het huishouden had macht over leven en dood van alle leden van de familie (zelfs van de uitgebreide familie). Hij kon kinderen afwijzen als ze misvormd waren, als hij hun vaderschap in twijfel trok, als hij al meer dan één dochter had of alleen als hij zich daartoe geneigd voelde. Hij kon ook al zijn kinderen als slaaf verkopen. Geleidelijk aan, na verloop van tijd, zou deze extreme, bijna almachtige controle over iemands gezin (patria potestas) afnemen. Deze ijzersterke regel van de man en vader beperkte echter niet de macht van de vrouw des huizes.
Het huis was het domein van de vrouw. Hoewel ze aanvankelijk niet in het openbaar mocht verschijnen, runde ze het huishouden en zorgde ze vaak voor de opvoeding van de kinderen totdat er een leraar kon worden gevonden. Tegen het einde van de Republiek mocht ze zelfs met haar man aan het diner zitten, naar de baden gaan, hoewel niet op hetzelfde moment als de mannen, en het theater en de wedstrijden bijwonen. Later konden vrouwen werken als bakker, apotheker en winkelier; juridisch verbeterden de rechten van vrouwen, zo konden bijvoorbeeld echtscheidingsprocedures worden gestart door man óf vrouw.
Voedsel
Iedereen moet eten, en het dieet van een Romeinse inwoner hing net als de huisvesting samen met iemands economische status. Voor veel van de armen betekende dit wachten op de maandelijkse toewijzing van graan. Voor de meeste Romeinen was de hoofdmaaltijd van de dag in de late namiddag, van vier tot zes uur. De ochtend- en middagmaaltijden waren meestal licht, soms alleen brood. Omdat er geen koeling was, werd er dagelijks boodschappen gedaan bij de vele kleine winkeltjes en straatkarren of op het forum van de stad. Veel van de voedingsmiddelen die we tegenwoordig als Italiaans beschouwen, bestonden niet in het vroege Rome. Er waren geen aardappelen, tomaten, maïs, paprika's, rijst of suiker. Er waren ook geen sinaasappels, grapefruits, abrikozen of perziken. Terwijl de rijken genoten van geïmporteerde specerijen in hun maaltijden, achterover leunden op kussens en werden geserveerd door slaven, aten veel van de allerarmsten en daklozen ranzige ontbijtgranen of pap (het gebrek aan een kwaliteitsdieet zorgde ervoor dat velen aan ondervoeding leden). Voor anderen bestond de dagelijkse voeding uit granen, brood, groenten en olijfolie; vlees was veel te duur voor het gemiddelde budget, hoewel het soms beschikbaar kwam na een offer aan de goden (omdat voor een offer alleen de interne organen werden gebruikt). Wijn was de gebruikelijke drank, maar voor de armen was water beschikbaar bij de openbare fonteinen.
Werk & vrije tijd
Welgestelden verdeelden de dag tussen zaken en vrije tijd. Natuurlijk werden zaken alleen 's ochtends gedaan. De meeste Romeinen werkten zes uur per dag, beginnend bij zonsopgang en eindigend rond het middaguur, hoewel sommige winkels af en toe in de vroege avond weer opengingen. Het forum van de stad was leeg omdat de middag was gewijd aan vrije tijd: het bijwonen van spelen (gladiatorenwedstrijden, wagenrennen of worstelen), het theater of de baden - die allemaal ook door de armen werden genoten (omdat velen in de regering de behoefte voelden om de armen te vermaken). Zelfs in tijden van crisis werden de burgers van Rome tevreden gehouden met brood en spelen. Ze werden gehouden in het Circus Maximus, het Colosseum of het Theater van Pompeii.
In het hele rijk werden steden als Antiochië, Alexandrië, Carthago of zelfs Cathago Nova geromaniseerd, inclusief een amfitheater of arena. De stad Pompeï had drie gemeentelijke baden, twee theaters, een basiliek en een amfitheater. In de tijd van keizer Claudius waren er 159 dagen waarop geen zaken werden gedaan (er bestond geen rustdag in een Romeinse week); keizer Marcus Aurelius vond dit echter te extreem en verordonneerde dat er minstens 230 werkdagen moesten zijn.
Baden
Na een drukke dag zakendoen en het bijwonen van de spelen, moest een Romeinse burger ontspannen en deze ontspanningstijd werd doorgebracht in de baden - baden was belangrijk voor alle Romeinen (meestal een of twee keer per week). De baden waren een plek om te socializen en soms om zaken te doen. In 33 v.Chr. waren er 170 baden in Rome, en tegen 400 waren er meer dan 800, waaronder als grootste en meest weelderige de Thermen van Trajanus, Caracalla en Diocletianus. Een keizer kon zich altijd van populariteit verzekeren door baden te bouwen. Een typisch badgebouw omvatte een fitnessruimte, een gezondheidscentrum, een zwembad en soms zelfs een bordello (voor de meer welgestelde gasten). De meeste waren erg goedkoop in gebruik en op feestdagen zelfs gratis. Een typisch badhuis had drie kamers: een tepidarium of ontspanningsruimte, een caldarium of warme kamer en een frigidarium of koelteruimte. Slaven werden gebruikt om de warmte in de verschillende hete kamers te behouden en om in de behoeften van de rijken te voorzien. Een van de beroemdste baden was die van keizer Diocletianus aan de stad. Het besloeg tweeëndertig hectare met een weelderige tuin, fonteinen, sculpturen en zelfs een atletiekbaan. Het bood plaats aan 3.000 gasten. Na een ontspannen middag in de baden keerde een Romeins burger, rijk of arm, terug naar huis voor zijn avondmaaltijd.
Conclusie
Het dagelijks leven in een Romeinse stad was volledig afhankelijk van iemands economische status. De stad bleef echter een mengeling van rijkdom en armoede, die vaak naast elkaar bestonden. De rijken hadden het voordeel van slavenarbeid, of het nu ging om het verwarmen van het water in de baden, het serveren van hun avondmaaltijd of het opvoeden van hun kinderen. De armen daarentegen hadden geen toegang tot onderwijs, leefden in vervallen huurkazernes en leefden soms van de liefdadigheid van de stad. Historici discussiëren nog steeds over de val van het rijk - was het religie of de toestroom van barbaren? Er zijn echter mensen die wijzen op de armen van de stad - de ellende, de opkomst van de werkloosheid en de toename van ziekte en criminaliteit - als een factor die bijdroeg aan de uiteindelijke ondergang van het West-Romeinse rijk.