Antonín Dvořák (1841-1904) was een Tsjechische componist die vooral bekend is om zijn symfonieën, symfonische gedichten, opera's en kamermuziek. Tot de meest geliefde werken van Dvořák behoren zijn 9e Symfonie (Uit de Nieuwe Wereld), het Amerikaanse kwartet en zijn Slavische Dansen, die geïnspireerd zijn op Tsjechische volksmelodieën en dansritmes.
Vroeg leven
Antonín Leopold Dvořák werd geboren in het dorpje Nelahozeves bij Praag op 8 september 1841. Bohemen maakte toen deel uit van het Oostenrijks-Hongaarse rijk. Antonín's. Zijn vader was herbergier, maar Antonín was vastbesloten om een heel andere carrière te kiezen; dit ondanks de wens van zijn vader dat hij slager zou worden, zoals zijn oom, of het familiebedrijf zou voortzetten. Hij leerde vioolspelen, studeerde een tijdje in Česká Kamenice en schreef zich in 1857 in aan de Praagse orgelschool. In 1859 studeerde hij af. Dvořáks eerste betaalde werk als musicus was als lid van het orkest van het Interimtheater waar hij altviool speelde. Hij werkte tot 1871 in dit orkest, dat toen onder leiding stond van Bedrich Smetana (1824-1884). Hij vulde zijn inkomen aan met lesgeven, waarbij hij erg populair werd bij zijn studenten.
Dvořák vond voldoende tijd om te beginnen met componeren. Hij was nog maar begin dertig, maar had halverwege de jaren 1860 al een hele catalogus met composities opgebouwd, waaronder twee opera's, vier symfonieën, een celloconcert, de liedcyclus Cypressen en verschillende kamermuziekstukken. In 1870 componeerde hij zijn eerste opera: Alfred, en het volgende jaar een komedie: Král a uhlíř (Koning en Houtskoolbrander), die aanzienlijk moest worden herzien voor de première in 1874. Op 9 maart 1873 trok Dvořák de aandacht van Tsjechische nationalisten met zijn Dédicové bile hory (De erfgenamen van de Witte Bergen), een cantate. In 1874 werd de componist aangesteld als organist van de St. Adalbertkerk in Praag, een positie die hij drie jaar bekleedde.
Andere grote interesses van de componist naast muziek waren: het fokken van duiven, tuinieren en wandelen in de Boheemse bossen, en treinen. Dit laatste kwam waarschijnlijk door de opening van de lijn Praag-Dresden, die door Nelahozeves liep toen Dvořák negen jaar oud was:
Hij bracht dagelijks een bezoek aan het Franz-Josef Station in Praag, leerde alle dienstregelingen uit zijn hoofd en was nooit zo gelukkig als wanneer hij vriendschap kon sluiten met een locomotiefmachinist. Hij stuurde zijn leerlingen naar het station om uit te zoeken welke locomotief met welke trein ging, of, als een leerling terugkwam van een reis, wilde hij weten met wat voor soort trein hij had gereisd en wat de naam en het modelnummer van de locomotief was. (Schonberg, 434)
De Slavische dansen
Dvořáks grote doorbraak kwam in 1875 toen hij zijn 3e en 4e Symfonie inzond en een prestigieuze muziekprijs won, toegekend door een jury waarin de bekende muziekcriticus Eduard Hanslick (1825-1904) en Johannes Brahms (1833-1897) zaten. De Duitse componist werd een grote fan van de jongere Tsjechische componist en klaagde eens: "Ik zou blij zijn als mij iets als hoofdgedachte te binnen schoot wat bij Dvořák slechts terloops opkomt" (Wade-Matthews, 386). De muziekprijs omvatte een jaarlijks inkomen van de Oostenrijkse staat en verloste de componist meteen van zijn meestal grote financiële problemen tot dan toe. Brahms beval Dvořák aan bij zijn uitgever Simrock, die hieraan gehoor gaf en opdracht gaf voor de Slavische Dansen, een serie van acht orkestwerken in de stijl van volksmuziek, maar met originele melodieën. De dansen werden voor het eerst uitgevoerd in 1878 en werden erg populair: de componist werd beroemd in heel Europa. Andere opdrachten volgden snel, waaronder de Moravische Duetten, de drie Slavische Rapsodieën en verschillende werken voor strijkers, blazers en piano. In 1882 ging zijn tragische opera Dimitrij met succes in première.
Nu organiseerde zelfs New York concerten met werken van Dvořák. Londen was een gelukkig jachtterrein en Dvořák toerde daar in 1884 met zijn werk, waaronder het Stabat Mater. Het jaar daarop gaf de Royal Philharmonic Society opdracht voor wat zijn 7e Symfonie zou worden, en twee van zijn koorwerken werden opgevoerd op muziekfestivals in Birmingham (de cantate Svatehní - De geestelijke bruid) en Leeds (het oratorium St. Ludmila). In 1887 voltooide hij zijn Pianokwintet en in 1889 zijn 8e Symfonie. In november 1889 ging Dvořáks opera De Jacobijn in première in het Nationaal Theater in Praag.
Muzikale stijl en nationalisme
Dvořák wordt beschouwd als een nationalistische componist omdat hij, net als onder andere Pjotr Iljitsj Tsjaikovski (1840-1893), Edvard Grieg (1843-1907) en Jean Sibelius (1865-1957), de volksmelodieën en ritmes van zijn land vermengde met de symfonische technieken van de klassieke muziek. Deze Boheemse inspiratiebronnen waren onder andere de levendige polka en de nog levendiger furiant-dansen en het melancholische dumka-volkslied.
Dvořák was een leerling van, en daarna goede vrienden met zijn volksgenoot Bedrich Smetana. De componist Smetana was eveneens een sleutelfiguur bij de opkomst van het gebruik van nationale motieven. Zoals de muziekhistoricus C. Schonberg het zegt: "Smetana was degene die de Tsjechische muziek heeft gesticht, maar Antonín Dvořák... was degene die hem populariseerde" (431). Dvořák "bleef gedurende zijn hele creatieve periode de gelukkigste en minst neurotische van de laatromantici. God, liefde, moederland' was zijn motto" (Schonberg, 432).
Zoals The New Oxford Handbook to Music het samenvat:
Dvořák behield een sterk individuele stijl van melodie en doorwerking...de kracht van zijn stijl was deels te danken aan de nationale elementen in zijn muziek die het eigentijdse publiek zo in vervoering brachten. Hoewel hij zelden volksliedjes citeerde, waren zijn melodie en ritme diepgaand beïnvloed door de muziek van zijn land.
(593)
Gezinsleven
Dvořák werd verliefd op een van zijn muziekleerlingen, Josefina Čermáková, de dochter van een Praagse goudsmid, maar zijn gevoelens werden niet beantwoord. De componist wendde zich toen tot Josefina's jongere zus, Anna. Het paar trouwde in 1873; Anna was toen al drie maanden zwanger. Het paar kreeg drie kinderen die allemaal stierven tussen 1875 en 1877. Een vierde kind, Otilie, werd geboren in 1878. Zij trouwde met de componist Josef Suk (1874-1935) maar stierf toen ze twintig was. Meer kinderen volgden in de jaren 1880.
Dvořák en Anna woonden in een landhuis in de buurt van Przibram op het landgoed van zijn zwager. Het huis heette Villa Rusalka, genoemd naar de waternimf uit de Boheemse legende. Hier hield Dvořák zijn duiven en duiven en legde hij een Engelse tuin aan. Hij weerstond krachtige en aanhoudende aanmoedigingen van Brahms en anderen om naar Wenen te verhuizen.
Internationale bekendheid
Tot in de jaren 1890 bleef Dvořák internationale erkenning krijgen voor zijn werk. In 1891 werd de componist geëerd met een doctoraat van de Universiteit van Cambridge. In 1892 bezocht hij de Verenigde Staten, waar hij aan zijn nieuwe betrekking als directeur van het National Conservatory of Music in New York begon, een functie die hij drie jaar lang bekleedde en waarbij hij de instroom van zwarte studenten aan het conservatorium uitbreidde. Het salaris in New York was enorm: gelijk aan 30.000 gulden (toenmalige Oostenrijks-Hongaarse munteenheid) terwijl hij in Praag slechts 1.200 gulden per jaar verdiende. De positie omvatte ook vier maanden vakantie per jaar, dus hij had genoeg tijd om zijn eigen componeerarbeid voort te zetten. Dvořák had het helemaal gemaakt in de Verenigde Staten. In 1893 werd hij uitgenodigd om te dirigeren op de Wereldtentoonstelling in Chicago. De componist koos ervoor om zijn 8e Symfonie (voltooid in 1890) en drie van zijn Slavische Dansen te laten horen.
Uit de nieuwe wereld
De bekendste symfonie van Dvořák is ongetwijfeld zijn negende, getiteld Uit de nieuwe wereld, voltooid in 1893. Toepasselijk genoeg, gezien de titel, werd het werk gecomponeerd terwijl Dvořák in zijn appartement in New York woonde en in Spillville, Iowa, waar hij een aantal zomers doorbracht bij de grote Tsjechische gemeenschap aldaar. Het werk was deels geïnspireerd door (maar citeert nooit direct) Afro-Amerikaanse spirituele en Indiaanse muziek, net als verschillende andere stukken die hij in deze periode componeerde. Uit de nieuwe wereld ging op 16 december 1893 in première in Carnegie Hall, New York. De 9e Symfonie blijft ook nu nog een erg populair stuk: "Het warme, zachte thema creëert bij de luisteraareen gevoel van welbehagen dat een garantie vormt op blijvend succes" (Sadie, 279).
Beroemde werken van Dvorák
De beroemdste werken van de componist Antonín Dvořák zijn:
- Negen symfonieën
- Serenade voor strijkers (1875)
- Stabat Mater (1877)
- Moravische Duetten (1878)
- Slavische Rapsodieën orkestwerken (1878)
- Slavische dansen orkestwerken (twee bundels: 1878 & 1886)
- Symfonische variaties (1887)
- Pianokwintet (1889)
- Jakobín - De Jacobijn, opera (1889)
- Requiem (1891)
- Dumky Pianotrio (1891)
- Amerikaans Kwartet (1893)
- Pianowerk in Bes Humoresque (1894)
- Celloconcert in B klein (1895)
- Opera Čert a Káča - De duivel en Kaatje (1899)
- Opera Rusalka (1900)
Laatste werken en overlijden
In april 1895 keerde Dvořák terug naar Bohemen om les te geven aan het conservatorium in Praag, waar hij in 1901 kreeg hij een ere-directeurschap ontving. Dvořák componeerde nog steeds in deze latere jaren en schreef onder andere een aantal symfonische gedichten geïnspireerd op Tsjechische volksverhalen uit Erben's Kytice: Vodnik (De watergeest), Zlaty Polednice (De heks van de middag) en Holoubek (De wilde duif). Twee opera's waren geïnspireerd op Tsjechische sprookjes en legenden: Čert a Káča (De Duivel en Kaatje), een komedie gecomponeerd in 1899, en Rusalka, gecomponeerd in 1900. Deze laatste wordt door de Classical Music Encyclopedia omschreven als "betoverend van lyriek en fijn gekarakteriseerd" (278). De opera, die algemeen wordt beschouwd als Dvořáks beste, is vergelijkbaar met het sprookje "De kleine zeemeermin" van Hans Christian Andersen (1805-1875), maar dan verplaatst naar het Boheemse woud. De aria Lied aan de maan heeft vanaf het begin veel sopranen aangetrokken voor opnames, met als spraakmakend voorbeeld Joan Hammond (1912-1996). Zowel Čert a Káča als Rusalka werden zeer goed ontvangen bij hun premières, maar zijn volgende en laatste toneelwerk, de opera Armida, slaagde er niet in om de verbeelding van het publiek te prikkelen.
Antonín Dvořák stierf in Praag aan een beroerte op 1 mei 1904. Hij kreeg een uitbundige staatsbegrafenis die paste bij zijn status als nationale held. Dvořák, als componist met internationale faam en leraar aan het Praags Conservatorium, beïnvloedde de volgende generatie Tsjechische componisten diepgaand. Het Tsjechische nationalistische stokje kwam vooral in handen van Dvořáks sterleerling Josef Suk.