Jacques Offenbach (1819-1880) was een componist van Duitse afkomst die de Franse nationaliteit aannam en in Parijs beroemd werd met zijn komische operettes, een genre dat hij creëerde, en met de meer serieuze opera De vertellingen van Hoffmann. Als virtuoos cellist, dirigent en productief componist van toneelwerken was Offenbach enorm populair in heel Europa in de jaren 1860.
Jonge jaren
Jakob Eberst werd op 20 juni 1819 geboren in Keulen, Duitsland; zijn nieuwe familienaam Offenbach werd later aangenomen en was afgeleid van zijn grootvaders geboorteplaats Offenbach am Main bij Frankfurt in Midden-Duitsland. Zijn vader Isaac was voorzanger in een synagoge. Jakob leerde viool spelen vanaf zijn zesde en vervolgens cello vanaf zijn negende.
In 1833 verhuisde Jakob met zijn vader en broer Julius naar Parijs. Jakob, nu bekend als Jacques, had genoeg talent om naar het Parijse Conservatorium te gaan, maar hij studeerde daar maar één jaar. Hij leidde een bohemienachtig bestaan in Parijs en zijn eerste baan was in het orkest van de Opéra-Comique. Hij betaalde voor privélessen in compositie van Fromental Halévy (1799-1862). In zijn vrije tijd componeerde Offenbach stukken voor cello en piano, evenals een groot aantal sentimentele ballades, waarvan er vele werden uitgevoerd in de salons van de Franse hoofdstad. Offenbach werd vooral bekend als cellovirtuoos, maar hij liet ook een paar walsen spelen door het openluchtorkest in de Jardin Turc. Zijn carrière kabbelde voort in de jaren 1840, maar vanaf 1850 kwam er een ommekeer toen hij dirigent werd van het Théâtre Français.
Karakter en familie
De historicus C. Schonberg geeft de volgende nogal oncomplimenteuze beoordeling van Offenbachs lichaamsbouw en karakter:
Offenbach was tot het einde toe eerder een burger van de boulevards dan van Parijs. Hij voelde zich ook thuis tussen de excentriekelingen om hem heen. Hij was bijziend (blind zonder bril), mager, met een enorme neus en lang, golvend haar. Hij zag eruit als een intelligente vogelverschrikker met het hoofd van een papegaai.
(356)
In 1844 trouwde Offenbach met Herminie, de dochter van Madame Mitchell, een Spaanse en gevierd als salongastvrouw in Parijs. Offenbach kreeg van Herminie's ouders alleen toestemming om te trouwen als hij zich zou bekeren tot het katholicisme en wat geld zou verdienen met een concerttournee in Engeland; Offenbach deed beide. Het paar kreeg samen een zoon en vier dochters. In de jaren 1860 had Offenbach ook een vaste minnares, de zangeres Zulma Bouffar, met wie hij twee kinderen kreeg.
Opera als muzikale komedie
In de zomer van 1855 besloot Offenbach zijn eigen werk, meestal korte komische stukken, te promoten door het Théâtre Marigny af te huren, gelegen aan de belangrijkste avenue van Parijs, de Champs-Elysées. Offenbach legt in zijn autobiografie uit waarom hij deze beslissing nam:
Het viel me op dat komische opera niet meer te vinden was bij de Opéra-Comique; dat echt grappige, vrolijke, geestige muziek langzamerhand in de vergetelheid raakte... het is toen dat ik op het idee kwam om zelf een muziektheater te beginnen, vanwege de voortdurende onmogelijkheid om mijn werk door iemand anders geproduceerd te krijgen. (Schonberg, 357)
Het theater werd omgedoopt tot Bouffes-Parisiens om zo het repertoire van opéra-bouffe aan te duiden. Het genre van de opéra-bouffe (ook wel opera buffa genoemd) was aanvankelijk gebaseerd op personages uit het dagelijks leven die in komische situaties terechtkwamen. Als vroeg voorbeeld kan gelden Le nozze di Figaro (Het huwelijk van Figaro) van Wolfgang Amadeus Mozart (1756-1791). Het maakt deel uit van het bredere genre van de komische opera als tegenhanger van de serieuze opera (opera seria) en onderscheidt zich van deze laatste door het behoud van delen van de gesproken dialoog en het vermijden van meer serieuze thema's in het verhaal. Opéra-bouffe bestond meestal uit scènes met romantische kluchten. Een journalist van de New York Times schreef in 1876: "De opéra-bouffe is simpelweg het seksuele instinct, uitgedrukt in melodie" (Wade-Matthews, 393). Uit dit type opera ontwikkelden zich werken die bekend zijn geworden als operettes, lichte opera's met gesproken dialogen en vaak met specifiek ingevoegde op zichzelf staande melodieën die worden gespeeld naast een danssequentie die niet van bijzonder belang is voor het verhaal (en hieruit ontwikkelde zich de moderne toneel- en filmmusical). Offenbach werd een meesterlijk en toonaangevend componist van operettes en de meeste van zijn werken kunnen als zodanig worden beschreven. De musicoloog R. Orledge merkt zelfs op dat Offenbach de term zelf bedacht voor zijn voorstelling La rose de Saint-Flour uit 1856 (Arnold, 1288).
Offenbachs theater was dan wel piepklein en zijn voorstellingsvergunning stond slechts een cast van twee of drie personages toe, maar de voorstellingen werden zeer goed ontvangen door de schare Parijzenaars die er zich tot aan de nok toe naar binnen propten. Een geestige journalist merkte op: "Hij is de David van de operahuizen en hij brengt, op een indirecte manier, ergere wonden toe aan de Goliaths, zijn grote rivalen, dan ze zouden willen toegeven" (Schonberg, 357). Het financiële succes was zo groot dat Offenbach permanent een ander theater kon overnemen, het Théâtre Comte.
Offenbachs eerste volledige opera was Orphée aux enfers (Orpheus in de onderwereld). Hij ging in première in oktober 1858 en was een razend succes met 228 opeenvolgende voorstellingen. Het oorspronkelijke werk had twee bedrijven, maar Offenbach herzag het en breidde het in 1874 uit tot vier bedrijven. Orpheus en zijn latere komische opera's staken de draak met het traditionele genre van opera's, die verhalen uit de Griekse mythologie vertelden. Offenbach dreef vooral de spot met de traditionele opzwepende eindes van Franse opera's door bijvoorbeeld een wals toe te voegen. De componist liet ook geen kans onbenut om een satirische uithaal te maken naar de Parijse samenleving. Offenbach ensceneerde niet alleen zijn eigen werken, maar ook die van jonge opkomende componisten, met name Georges Bizet's (1838-1875) Le Docteur Miracle.
Offenbach schreef uiteindelijk zo'n 100 werken voor het toneel, hoewel minstens de helft daarvan slechts één akte had. Zijn meest voorkomende librettisten waren Ludovic Halévy (die later ook het libretto voor Bizet's Carmen schreef) en Henri Meilhac (1830-1897), terwijl zijn belangrijkste sopraan Hortense Schneider was, een van de zingende supersterren van die tijd. Offenbachs "geestige, luchthartige operettes parodieerden componisten als Wagner en Meyerbeer en vingen de heersende hedonistische geest van het Parijs van het Tweede Keizerrijk, met zijn passie voor music-hall-dansen en zijn meedogenloze ontkrachting van de gevestigde orde" (Wade-Matthews, 393). La vie parisienne was een typisch werk met zijn beroemde can-can-dans (ook wel galop infernal genoemd) finale. Orledge vat Offenbachs bijzondere kijk op komedie als volgt samen:
Zijn muzikale parodie bestond grotendeels uit het citeren van bekende thema's in ongerijmde omgevingen en het kluchtige element lag vaak meer in de situaties en teksten die hij toonzette, hoewel hij een vermogen bezat om komische situaties te verhevigen, het ritme en de spanningen van de Franse taal uit te buiten en spanning op te bouwen in zijn sprankelende finales.
(Arnold, 1288)
De Italiaanse componist van komische opera's Gioachino Rossini (1792-1868) beschreef Offenbach ooit als "de Mozart van de Champs-Élysées" (Wade-Matthews, 393). In een eeuw die werd overspoeld door oorlogen en revoluties, merkt de historicus S. Sadie op dat "de operettes en walsen van Offenbach en Johann Strauss Junior waarschijnlijk meer dan wat dan ook hebben bijgedragen aan de serieuze zaak van het opzettelijk niet serieus nemen van de tweede helft van de negentiende eeuw" (326). Offenbach was op het hoogtepunt van zijn roem in de jaren 1860. Grote namen zoals de Engelse romanschrijver William Makepeace Thackeray (1811-1863), de Russische schrijver Leo Tolstoj (1828-1910) en zelfs keizer Napoleon III (r. 1852-1870) woonden zijn operettes bij. Offenbachs reputatie werd internationaal na opdrachten voor opvoeringen in Wenen en Bad-Ems in Duitsland. Ook in Londen en de Verenigde Staten werden de werken van Offenbach al vroeg opgevoerd. Offenbach kon het zich veroorloven om in een grootse residentie in Parijs te wonen en een groot vakantiehuis aan de kust te kopen in de mondaine badplaats Étretat in Normandië.
Er waren ook critici die zich stoorden aan Offenbach en de ultra-komische richting waarin hij de opera bijna eigenhandig had gestuurd. De Duitse componist Richard Wagner (1813-1883) hekelde Offenbachs werk als "een mesthoop waarop alle zwijnen van Europa zich wentelden" (Schoberg, 358). Meer preutse culturen waardeerden evenmin de lucht van gewaagde toespelingen en pure ondeugendheid die aan alle operettes van Offenbach leek te kleven. Het Philadelphia Evening Bulletin vond dat de "losbandigheid van de componist onvergeeflijk is" en dat "hij de leverancier is van plat, lelijk onfatsoen"(ibid). Dit soort recensies maakte mensen alleen maar nieuwsgieriger naar waar al die ophef over ging.
Verhalen van Hoffmann
Offenbachs komedies bleven enorm succesvol ondanks het snobisme en zelfs antisemitisme van verschillende bekende critici. In 1873 had de componist drie producties die allemaal tegelijkertijd in Parijs draaiden: Fantasia, La Boule de neige en Le Corsaire noir. Dit was echter het hoogtepunt en vanaf 1874 raakten Offenbachs operettes uit de mode naarmate het decennium vorderde; hun prettige voorspelbaarheid was net iets te voorspelbaar geworden en het publiek werd moe van de sociale satire. Als gevolg hiervan kreeg Offenbach te maken met een reeks flops die hem financieel ruïneerden. De componist moest op zoek naar andere inkomstenbronnen en dus maakte hij in 1876 een tournee door de Verenigde Staten. Deze tournee van 30 avonden was lucratief en leverde de componist een indrukwekkende 1000 dollar per optreden op. Toch was de componist, toen hij terugkeerde naar zijn geliefde Parijs, blij om te kunnen zeggen dat "ik weer Offenbach ben" (Schonberg, 362).
Offenbach merkte op dat een ander soort opera de verbeelding van het publiek had gegrepen, opera's als Die Fledermaus (De Vleermuis) van Johann Strauss II (1825-1899), die voor het eerst werd opgevoerd in 1874. Ironisch genoeg was het juist Offenbach die Strauss had overgehaald om naast zijn beroemde walsen ook opera's te gaan schrijven. Nu leerde de meester van de leerling en veranderde zijn benadering van toneelmuziek volledig.
Offenbachs wending naar serieuzer drama en de terugkeer naar zijn Duitse wortels resulteerde in Les contes d'Hoffmann (De vertellingen van Hoffmann) uit 1881, vreemd genoeg het werk waar hij vandaag de dag het beroemdst om is. In een werk waaraan hij eigenlijk in 1877 was begonnen, ging Offenbach van het ene uiterste van eenakters naar het andere van een enorme, vijfdelige serieuze opera (of drie aktes plus een proloog en epiloog). Het lijvige libretto van Les contes d'Hoffmann is grotendeels gebaseerd op drie verhalen van de Duitse romanticus Ernst Theodor Amadeus Hoffmann (1776-1822). De drie verhalen zijn De zandman, Het nieuwjaarsavontuur en Raadslid Crespel.
Het werk was min of meer af, maar omdat Offenbach tijdens de repetities overleed, werd het in 1881 voltooid door Ernest Guiraud, die met name de Giulietta-scène inkortte. De première vond plaats in Parijs op 10 februari 1881 in de Opéra-Comique. De opera was meteen een groot succes en werd ook opgevoerd in New York (oktober 1882) en Londen (april 1907). De Giulietta-scène werd hersteld in zijn oorspronkelijke omvang voor latere voorstellingen. De juiste volgorde, zoals Offenbach die voor ogen had, zou moeten zijn:
Proloog
Dit speelt zich af in de kelder van een wijnverkoper in Neurenberg, Duitsland. Andrès ontvangt een brief van Stella, maar wordt overgehaald dit briefje af te geven aan raadslid Lindorf, die vervolgens een rendez-vous regelt tussen Stella en de dichter Hoffmann. Hoffmann vertelt de verhalen van drie liefdesaffaires, één verhaal voor elk van de volgende drie bedrijven.
Akte 1
Dit is het verhaal van Hoffmann en Olympia, een sprekende pop uitgevonden door Dr Coppelius (dezelfde artiest als raadslid Lindorf) en Spalanzani. Door het dragen van een magische bril (gemaakt door Coppelius) ziet Hoffmann Olympia als een echt persoon. Het paar danst op Olympia's debutantenbal en wordt verliefd, maar het noodlot slaat toe wanneer Coppelius, uit wraak voor de oplichting door Spalanzani, Olympia kapotsmijt.
Akte 2
Hoffmann is nu in München, waar hij verliefd wordt op Antonia, de dochter van raadslid Crespel, een jonge zangeres met een zwakke gezondheid. Dr Miracle (raadslid Lindorf weer in vermomming) wekt een foto van Antonia's overleden moeder tot leven, als list om haar over te halen weer te gaan zingen. Antonia's zingen resulteert in haar dood en Hoffmann verliest zijn tweede liefde.
Akte 3
In Venetië wordt Hoffmann voor de derde keer verliefd, ditmaal op Giulietta, een courtisane. Giulietta staat onder controle van de sinistere tovenaar Dapertutto (opnieuw Lindorf). Dapertutto wil niets minder dan Hoffmanns ziel, en dus wordt Giulietta gedwongen hem in de val te lokken. Hoffmann doodt Schlemil in een duel zodat hij de sleutel kan bemachtigen die de kamer waarin Giulietta gevangen zit zal ontgrendelen. Hoffmann is echter te laat en Giulietta wordt gezien terwijl ze vertrekt op een gondel in gezelschap van een dwerg genaamd Pitichinaccio. Voor de derde keer is Hoffmann de verliezer in de liefde.
Epiloog
We keren terug naar de taveerne van de wijnverkoper in Neurenberg, waar Hoffmann te dronken is om de komst van Stella op te merken. Ze wordt meegenomen door raadslid Lindorf, zijn aartsvijand die schijnbaar moeiteloos Hoffmanns lot bestuurt.
De "Barcarolle" - oorspronkelijk een soort bootlied met een kenmerkend 6/8 ritme - uit de Entr'acte van de opera is misschien wel het meest herkenbare muziekstuk van Offenbach, hoewel hij de melodie voor het eerst had geschreven voor zijn opera Die Rheinnixen in 1864.
Grote werken
De belangrijkste operawerken van Jacques Offenbach zijn:
Orphée aux enfers - Orpheus in de onderwereld (1858)
Geneviève van Brabant (1859)
La belle Hélène - De mooie Helena (1864)
Die Rheinnixen - De watergeesten van de Rijn (1864)
Barbe-bleue - Blauwbaard (1866)
La vie parisienne - Leven in Parijs (1866)
La grande duchesse de Gérolstein - De groothertogin van Gerolstein (1867)
La Périchole (1868)
Les contes d'Hoffmann - De verhalen van Hoffmann (1881)
Overlijden en nalatenschap
Offenbach overleed in Parijs op 5 oktober 1880. Zijn begrafenisdienst werd gehouden in de kerk La Madeleine in Parijs, de kist werd meegenomen op een tour langs de theaters van de stad en vervolgens bijgezet op het kerkhof van Montmartre. In een overlijdensbericht vatte de bekende criticus Eduard Hanslick Offenbachs unieke bijdrage aan het theater samen:
Hoeveel hij ook schreef, Offenbach was altijd origineel. We herkennen zijn muziek als Offenbach-achtig na slechts twee of drie maten, en dit feit alleen al plaatst hem hoog boven zijn Franse en Duitse imitators, wier buffo-opera's jammerlijk zouden verschrompelen als we alles wat Offenbach-achtig is in beslag zouden nemen. Hij creëerde een nieuwe stijl waarin hij absoluut alleen regeerde.
(Schonberg, 362)
Offenbachs benadering van komische opera beïnvloedde andere componisten, met name in Frankrijk, waar hij een soort school van operettecomponisten leidde, waaronder Hervé (1825-1892), Charles Lecoq (1832-1918), Robert Planquette (1848-1903) en André Messager (1853-1929). Offenbach was ook invloedrijk in Engeland. Veel van zijn operettes werden met succes opgevoerd in Londen en "het element van absurdistisch theater dat Offenbach in zijn operettes bedacht... vond zijn weg naar de Savoy-opera's van Gilbert en Sullivan" (Sadie, 326). Men zou ook met enig recht kunnen beweren dat Offenbach met zijn operettes, meer dan welke andere componist ook, de cruciale schakel vormde tussen de komische opera die aan hem voorafging en de moderne musical die in de 20e eeuw zou volgen.