Anton Bruckner (1824-1896) was een Oostenrijks componist die het meest bekend werd door zijn negen grote symfonieën en zijn kerkmuziek. Bruckners muziek, met zijn sterke spirituele nadruk, blijft de muziekgemeenschap verdelen en creëert zowel bewonderaars als tegenstanders.
Jonge jaren
Anton Bruckner werd geboren in Ansfelden, Oostenrijk, op 4 september 1824. Zijn vader was schoolmeester, een devoot katholiek en organist van het dorp. Anton had vijf jongere broers en zussen en kreeg al op jonge leeftijd muzieklessen van zijn vader. Toen hij 13 was, en na de dood van zijn vader, werd Anton lid van het koor van de nabijgelegen abdijkerk van het klooster van Sint Florianus, dat werd geleid door Augustijner monniken. Hij trad in zijn vaders voetsporen toen hij in 1840 als schoolmeester in het dorp ging werken. In de volgende vijf jaar trok hij rond tussen verschillende steden en dorpen, waar hij steeds les gaf. Anton herhaalde opnieuw een carrièrestap van zijn vader toen ook hij organist werd, dit keer in de Sint-Florianusabdij. Hij was in 1845 naar Ansfelden teruggekeerd waar hij als leraar bleef werken, maar toen hij eenmaal een formele onderwijsbevoegdheid had behaald, kon hij een beter salaris en een positie in de Sint-Floriaanabdij verwerven. Zijn orgelvaardigheden kwamen al snel tot hun recht in de kerkdiensten. Anton componeerde graag, en vroege werken zijn onder andere de Missa solemnis in Bes, maar hij streefde naar meer dan lokale roem.
In 1855 verhuisde Bruckner naar Linz, waar hij vanaf het daaropvolgende jaar als eerste organist in de grote kathedraal werkte, een positie die gratis huisvesting inhield. Bruckner bekleedde de positie van organist 12 jaar lang en het instrument zou zijn componeerstijl beïnvloeden. Omdat hij zijn compositievaardigheden wilde verbeteren, volgde hij een correspondentiecursus van het Weense conservatorium, gericht op harmonie en contrapunt. Dit was een onconventionele route voor iemand die een meester in zijn kunst werd, en het was zeker een tijdrovende route. Bruckner studeerde in 1861 cum laude af, en een leraar merkte treurig op: "Als ik een tiende wist van wat hij weet, zou ik gelukkig zijn" (Sadie, 274). Bruckner was echter nog niet helemaal klaar met zijn studie. De 37-jarige leerde vervolgens meer over orkestratie en de symfonische vorm bij Simon Sechter (1788-1867), een gerespecteerde leraar aan het Weense conservatorium. Bruckner reisde één keer per week naar Wenen om les te krijgen. Hij kreeg ook les van Otto Kitzler, dirigent aan het theater van Linz.
Bruckner werd beïnvloed door het werk van Ludwig van Beethoven (1770-1827) en Johannes Brahms (1833-1897). Nog invloedrijker dan deze componisten was het werk van Richard Wagner (1813-1883), in het bijzonder diens epische opera Tannhäusser, die Bruckner voor het eerst hoorde in 1863. Vervolgens hoorde hij, persoonlijk uitgenodigd door de componist, Wagners Tristan in München in 1864. Toen Bruckner 40 werd, kreeg hij eindelijk de inspiratie om een eigen stempel te drukken op de wereld van de klassieke muziek. Hij componeerde drie missen, waaronder de Mis in D mineur (voltooid in 1864), voordat hij zich ging richten op wat zijn favoriete vorm zou worden: de symfonie.
Karakter
Bruckner wordt door de muziekhistoricus H. C. Schonberg beschreven als:
...een eenvoudige man, ongelooflijk boers en naïef. Hij had een kaalgeschoren hoofd en sprak een plattelandsdialect; hij droeg zelfgemaakte, slecht zittende kleren... Een kind van de natuur, niet belezen, totaal onontwikkeld, flapte hij er het eerste uit wat in hem opkwam.
(504)
Bruckners gebrek aan verfijning (of was het zijn humor?) blijkt uit een episode waarbij de grote dirigent Hans Richter (1843-1916) betrokken was. Richter dirigeerde een van de symfonieën van de componist, en toen Bruckner aan het eind van de uitvoering de dirigent de hand schudde, gaf hij hem ook een muntje met de tekst "Neem dit en drink een pul bier op mijn gezondheid" (Schonberg, 504). Richter liet de munt aan het einde van zijn horlogeketting bevestigen.
Bruckner was "van nature schuchter en had een fataal gebrek aan zelfrespect" (Wade-Matthews, 407). Hij deed tijdens zijn leven verschillende huwelijksaanzoeken, maar geen van de geschrokken tieners ging ooit in op dergelijke avances van een man die ze nauwelijks kenden. Hij bleef zijn hele leven vrijgezel. Dit is misschien maar goed ook, want de historicus M. Steen merkt op dat "Bruckner een onmogelijk persoon was die leed aan zenuwinzinkingen en buitengewone obsessies" (573). Deze obsessies waren, naast huwelijksaanzoeken, onder andere muziekexamens (hij deed er negen in totaal), meerdere dagelijkse gebeden, en het tellen van dingen. Hij telde alles wat hij tegenkwam, "of het nu ramen, weerhanen, kerkkruizen, stippen, knopen of sierfiguren waren" (ibid). Wat Bruckner zeker met stijgende vrees geteld moet hebben, was zijn groeiend aantal symfonieën. In de klassieke muziek bestaat wat sommigen de 'vloek van de negende' hebben genoemd: het bijgeloof dat geen enkele componist een tiende symfonie kan schrijven, omdat ze bij de negende hun kunst zo hebben geperfectioneerd dat ze te dicht bij God zijn gekomen, of bij Oneindigheid zo men wil. De 'vloek' mag dan onzin zijn, maar het blijft een merkwaardig toeval dat verschillende componisten niet verder kwamen dan nummer negen, met name Beethoven, Franz Schubert (1797-1828) en Antonín Dvořák (1841-1904). Zoals we zullen zien, zou ook Bruckner toetreden tot de "slechts negen" club, net als zijn tijdgenoot en bewonderaar Gustav Mahler (1860-1911).
De symfonieën
Bruckners reputatie als een van de grote componisten berust grotendeels op zijn negen grootschalige symfonieën. Bruckner begon met zijn eerste in 1865 en werkte de volgende 30 jaar verder aan zijn symfonische oeuvre. In die tijd raakte de symfonie goed ingeburgerd als een orkestwerk van vier delen, hoewel Bruckners symfonieën langer waren dan de meeste andere.
De componist was zelf niet tevreden met zijn eerste poging tot de symfonische vorm, en daarom staat dit werk bekend als Symfonie nr. 0. Bruckner zette desondanks door. Symfonie nr. 1 werd voltooid in 1866, Symfonie nr. 2 in 1872 en Symfonie nr. 3 in 1877. Geen van deze drie zetten de muziekwereld in vuur en vlam. Zoals de musicoloog Denis Arnold opmerkt, werden de eerste drie symfonieën "beschouwd als excentriek en niet succesvol in de uitvoering (waarvoor Bruckners eigen dirigeren verantwoordelijk was in het geval van de Derde)" (277). Er waren wel een paar bewonderaars. Wagner hield vooral van het openingsdeel van de Derde Symfonie.
Bruckner had op dat moment moeite om zijn brood te verdienen en alleen zijn privélessen behoedden hem voor de ondergang. Maar hij bleef volharden in het symfonische genre. Symfonie nr. 4 heeft (enigszins misleidend) de ondertitel 'De romantiek' en werd voltooid in 1881. Het werk ging dat jaar in première met een uitvoering onder leiding van Hans Richter. Symfonie nr. 5 werd pas in 1894 uitgevoerd. Deze wordt door R. Osborne als volgt beschreven: "De Vijfde lijkt inderdaad op een enorme kathedraal, met alles samenkomend op het einde van de massieve Finale, zelf een epische structuur met flashbacks naar eerdere delen en een enorme fugatische ontwikkeling." Net als bij andere werken schreef Bruckner in het scherzo verwijzingen naar traditionele Oostenrijkse dansritmes. Symfonie nr. 6 werd niet volledig uitgevoerd tijdens Bruckners leven, maar maakte genoeg indruk op Mahler om deze persoonlijk te dirigeren in 1899.
Symfonie nr. 7 werd voltooid in 1883 en ging in première in Leipzig op 30 december 1884; dit was de grootste triomf van Bruckners carrière tot dan toe. Osborne beschrijft het als: "misschien wel Bruckners meest perfect uitgewerkte compositie, zijn rijkste en meest heldere uiting." Symfonie nr. 8 werd voltooid in 1890 en was ook een succes toen hij voor het eerst werd uitgevoerd, opnieuw met Richter als dirigent. Osborne merkt op dat het "ongetwijfeld Bruckners meest krachtige en allesomvattende symfonische werk is, een van de hoogste prestaties van de Europese kunst na de Renaissance". Bruckners laatste symfonie, nr. 9, bleef onvoltooid achter toen hij stierf. Het ontbrekende laatste deel, waar Bruckner enkele schetsen voor schreef, is 'voltooid' door verschillende latere componisten, maar de symfonie wordt meestal uitgevoerd met alleen de eerste drie delen.
Bruckners symfonieën brachten, net als die van Mahler, "de romantische symfonische traditie naar haar hoogtepunt", maar in tegenstelling tot het werk van Mahler, "drukken Bruckners symfonieën een triomfantelijk geloof uit, hun bijna kathedraalachtige proporties doordrenkt van opwindende orkestrale kracht en poëzie" (Sadie, 274). Bruckners muziek kan niet ieder publiek bekoren. Door de langzame, statige openingen van zijn symfonieën lijkt het voor sommigen een eeuwigheid te duren voordat ze echt op gang komen, terwijl anderen juist bewondering hebben voor wat je zou kunnen omschrijven als "ongehaaste sereniteit" (Schonberg, 507). Voor sommigen zit er te veel muziek in en is er te veel herhaling, waardoor verschillende critici beweren dat Bruckner gewoon negen versies van dezelfde symfonie schreef; maar misschien is dat een overdrijving zoals we van critici vaker zien.
Bruckner wordt vaak mistekend als een componist in de schaduw van Wagner. Arnold beschrijft echter belangrijke verschillen:
Zeker, zijn muziek vertoont enkele Wagneriaanse harmonische en melodische trekken, maar er zijn fundamentele verschillen tussen de twee componisten: Bruckner was weinig geïnteresseerd in drama en werkte in plaats daarvan met lange frasen en uitgebreide themagroepen; deze worden niet zozeer 'ontwikkeld' als wel naast elkaar gezet (en worden vaak gescheiden door karakteristiek lange pauzes). En hoewel Bruckner 'Wagner-tuba's' gebruikte, is zijn orkestratie minder subtiel dan die van Wagner en deze lijkt vaak op de blokeffecten van orgelregistratie.
(278)
De Classical Music Encyclopedia is het eens met deze beoordeling:
Kenmerkend voor de stijl zijn de uitgestrekte blokachtige structuren waarbinnen striemende fanfares of stijgende melodieën opbouwen naar enorme climaxen, met dramatische pauzes, koperkoralen en rijke chromatische harmonie.
(275)
Ondanks zijn preoccupatie met symfonieën bleef Bruckner gedurende zijn hele carrière muziek componeren voor religieuze doeleinden, met name zijn Mis in E klein, gecomponeerd in 1866, de Mis in F klein, voltooid in 1868, het Te Deum, gecomponeerd in 1884, en Psalm 150 uit 1892. Hij herzag ook zijn eerdere Mis in D klein in 1876 en opnieuw in 1881.
Leven in Wenen
In 1867 kreeg Bruckner een inzinking, waarschijnlijk als gevolg van het voortdurende overwerken. De componist verhuisde in 1868 naar Wenen en woonde de rest van zijn leven in de Oostenrijkse hoofdstad. Hij aanvaardde een positie als professor in de muziek aan het Weense Conservatorium, eigenlijk de post die zijn vroegere leraar Sechter had bekleed. Zijn lezingen over contrapunt en orgel werden goed ontvangen, ondanks het feit dat hij ze vaak onderbrak met gebeden als de klokken van een nabijgelegen kerk luidden. Bruckners reputatie was nu groot genoeg om een overheidstoelage te verdienen, waardoor hij meer tijd kreeg om te componeren, hoewel hij ook de rol van organist aan de keizerlijke kapel van Wenen op zich nam en privélessen gaf.
Bruckners reputatie verspreidde zich naar het buitenland en hij gaf orgelconcerten in Parijs en Londen, met groot succes, in de Notre Dame en de Royal Albert Hall. Terug in Wenen werd hij in 1876 docent harmonie en contrapunt aan de prestigieuze universiteit van de stad. Hij werd niet door iedereen in Wenen gewaardeerd. Bruckners grote symfonieën werden afgewezen door een groep critici die al verenigd was in gemeenschappelijke haat jegens Wagner. De invloed van Wagner op Bruckner was duidelijk (hoewel er, zoals hierboven vermeld, ook duidelijke verschillen waren), maar de Oostenrijkse componist maakte de Wagneriaanse link nog sterker met kleine details zoals het noemen van zijn derde symfonie de "Wagner Symfonie". Wagner was zelf ook onder de indruk en verklaarde ooit: "Bruckner! Hij is mijn man!" (Wade-Matthews, 406) en bij een andere gelegenheid verklaarde hij dat Bruckner de "enige symfonicus was die Beethoven kon benaderen" (Sadie, 275). Bruckners Mis in F klein, voor het eerst uitgevoerd in 1872, werd geprezen door Franz Liszt (1811-1886). Brahms daarentegen beschreef Bruckners werken als "symfonische boa-constrictors" (Arnold, 278) en de componist zelf als "een arme gestoorde man" (Steen, 573). Brahms kon het Bruckner blijkbaar niet vergeven dat hij een fan van Wagner was.
De zeer conservatieve Wiener Philharmoniker was een broedplaats van dit anti-Wagner-Brucknerisme en verwierp verschillende van zijn symfonieën. Zelfs de symfonieën die ze wel speelden, werden meestal niet uitgevoerd zoals de componist ze had willen horen. Bruckner was altijd een beetje een knutselaar, die nooit helemaal tevreden was met de voltooiing van een stuk. Dit, en zijn gebrek aan zelfvertrouwen, leidde ertoe dat hij, misschien onverstandig, probeerde zijn werk aantrekkelijker te maken voor zijn critici door sommige symfonieën in te korten en de partituren hier en daar te veranderen. Verschillende bewerkers hebben geprobeerd Bruckners symfonieën terug te brengen naar hun oorspronkelijke vorm, maar er is onenigheid over de vraag of dit is gedaan volgens Bruckners oorspronkelijke bedoelingen of niet (vooral wat betreft Symfonieën 2, 3 en 8).
Overlijden en nalatenschap
In zijn laatste decennium begon Bruckner officiële erkenning te krijgen voor zijn bijdrage aan de muziek. In 1886 ontving hij de prestigieuze Orde van Franz Josef, die hij op verschillende portretten draagt. In 1891 ontving Bruckner een eredoctoraat van het Weense conservatorium.
Anton Bruckner stierf in Wenen op 11 oktober 1896. Volgens zijn instructies werd zijn lichaam gebalsemd voordat het werd begraven onder het orgel dat hij als jongeman zo vaak had bespeeld in de abdijkerk Sankt Florian.
Bruckners muzikale nalatenschap is dubbelzinnig. Bekend en geliefd bij veel klassieke liefhebbers, wordt zijn naam zelden genoemd buiten het veld. Zoals Arnold opmerkt, heeft Bruckners "muziek de neiging om óf zeer geliefd te zijn (zoals in Oostenrijk) óf te worden afgedaan als een gebrek aan verhouding tussen lengte en effect" (278). De International Bruckner Society werd in 1929 opgericht om te proberen definitieve edities van zijn werken te maken. Bruckner werd erg bewonderd door mede-Oostenrijker Adolf Hitler (1889-1945), maar ondanks de associatie met Nazi-Duitsland werden zijn symfonieën in de tweede helft van de 20e eeuw veel populairder dankzij gevierde dirigenten als Herbert von Karajan (1908-89) die ze alle negen opnam. Bruckners symfonieën zijn sindsdien uitgegroeid tot vaste waarden in het moderne repertoire.